Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

171 tot 180 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



kneu
kneukel
kneuterig
kneuzen
knevelen
knibbelen
knie
knielen
knier
kniesoor

kniezen

knijpen
knikken 1
knikken 2
knikker
knip
knipogen
knippen
knipperen
knipsel
knobbel


171.   kniezen ww. 'verdrietig zijn, weeklagen'
categorie:
klankwoord
Mnl. cniesen 'plagen, uitschelden, kwellen' [1450-1500; MNW]; vnnl. ook cnisen, knijsen 'id.' in om my te knysene 'om mij te kwellen' [1500-50; WNT], onovergankelijk 'zich gekweld voelen, zich beklagen' in acht niet op't knijsen, van 'let niet op het geklaag van ...' [ca. 1610; WNT], ick knijs van dubbel-spijt [1635; WNT].
Gezien de relatief late attestatie en de diverse klankvarianten wrsch. een klankexpressief werkwoord. De -ie- is een voortzetting van mnl. -ī-, die ook nog in gediftongeerde vorm voortbestaat in knijzen en West-Vlaams knizen.
Nnd. knisen, gnisen 'grijnzen, uitlachen, knarsen'; nfri. gnize 'grijnzen, uitlachen'. Daarnaast ook mnl. knitsen 'uitschelden' [1340-60; MNW-P]; mhd. knisten, knüsten 'slaan, kwetsen', knitschen 'kneuzen, verbrijzelen'; on. gnísta 'knarsen'.
kniesoor zn. 'persoon die voortdurend kniest'. Nnl. kniesoor [1809; Wdb. ND knijzer]. Samenstelling van kniezen en oor, naar analogie van de oudere woorden domoor en vooral druiloor (zie druilen), of een aanpassing van het oudere kniezer, knijzer o.i.v. genoemde samenstellingen .
Fries: gnize 'grijnzen'
172.   knikken 2 ww. 'half doorbreken'
categorie:
klankwoord
Vnnl. knicken 'half doorbreken, zodat de stukken blijven samenhangen' in men sall oock gheene Loeijen ... moegen knicken 'men zal ook geen loten mogen knakken' [1607; WNT].
Klanknabootsend woord, zie ook knakken.
Ontleend aan het Nederlands zijn: mnd. knicken 'half doorbreken' (waaruit door ontlening nhd. knicken 'id.'); ne. knick 'id.'; nno. knekke 'id.'.
Fries: knikke
173.   knikker zn. 'stenen of glazen speelballetje'
categorie:
klankwoord
Vnnl. knicker, knickert 'ivoren kogel' [1607; Kil.].
Wrsch. een klanknabootsend woord naar het geluid van op elkaar stotende knikkers, zoals ook de onderstaande Duitse woorden. Zie ook knakken en knikken 2.
Nnd. knicker; mhd. klucker (nhd. Klicker); nfri. knikkert.
Fries: knikkert
174.   knippen ww. 'snijden met een schaar e.d.; een klappend geluid met de vingers maken'
categorie:
klankwoord
Mnl. eerst alleen in afleidingen en samenstellingen: vachten van knippinghe 'geschoren vachten' [1252; MNW ruware], knippeles 'knipafval', knipbussen 'soort vuurwapens' [1454-73; MNW cnipbusse]; vnnl. knippen 'een klappend geluid met de vingers maken' [1599; Kil.], "aan kleine stukjes snijden" [1701; Marin].
Wrsch. een klanknabootsend woord; zie ook knakken. Verwantschap met knijpen, hetzij door expressieve geminatie, hetzij door ablaut, lijkt onwaarschijnlijk: het woord knijpen is in het Middelnederlands niet geattesteerd, en de eventuele betekenisovereenkomst is te zwak om daarmee ook andere klankschilderende betekenissen te verklaren: een knipbusse en het 'snijden met een schaar e.d.' hebben niets met knijpen te maken.
Mnd. knippen 'knipogen'. Men zou hier kunnen denken aan een variant van knipen 'knijpen'. Het Engels en de Scandinavische talen hebben hier een -l- i.p.v. een -n-: ne. clip, nzw. klippa; in het mnd. betekent klippen naast 'knippen' ook 'een scherp geluid maken'. Zowel knip als klip is een redelijke nabootsing van het geluid van een schaar.
Knippen kreeg de betekenis 'de oogleden sluiten en weer openen', zoals in met knippend oog en bleeke wangen [1829; WNT knippen VI]. Ouder is al het werkwoord knip-oogen '(herhaaldelijk) met de ogen knipperen' [1717; Marin NF], uit knippen en oog volgens het model van knarsetanden, stampvoeten enz. Volgens het WNT is deze betekenis van knippen ontstaan door vergelijking met de knipbeweging van een schaar. Het werkwoord knipogen beperkte zich later tot het eenmalig knipperen met één oog als teken van verstandhouding, wenk e.d.
knipsel zn. 'wat (uit)geknipt is'. Mnl. knippeles 'knipafval' (met metathese uit -sel) [1350-97; MNW cnippeles]; vnnl. knipsel der naghelen 'afgeknipte nagels' [1599; Kil.], 'bewust (uit)geknipt stuk papier' in na ... dat alle de kinderen hunne ... knipzels hadden moeten te voorschyn brengen [1784; WNT]. Afleiding van knippen met het achtervoegsel -sel.
Fries: knippe ◆ knipsel
175.   knokken ww. 'vechten'
categorie:
klankwoord
Nnl. eerst knokken 'slaan, afranselen' in wou ik jou ... knokken, dat je drie myl in de grond lag [1705; WNT], dan ook onovergankelijk knokken 'slaan, vechten' [ca. 1860; Moormann], ik wil d'rom knokke as 't mot [1913; WNT].
Mogelijk ontleend aan Engels knock 'slaan', dat wrsch. een klanknabootsende vorming is; zie ook knakken. Hoewel in de Engelse standaardtaal de assimilatie /kn-/ > /n-/ reeds in de 17e eeuw voltooid was, kan dat in dialecten langer hebben geduurd. Het woord zou dan uit de zeemanstaal in het Nederlands zijn overgenomen. Zie ook nokken. Minder wrsch. is afleiding van knok, nevenvorm van knook 'bot, knokkel', in de afgeleide betekenis 'vuist'.
Fries: knokke
176.   knorren ww. 'een brommend geluid maken'
categorie:
klankwoord
Mnl. gnorren als een verken 'knorren als een varken' [1437; MNW-P], knorren 'zijn ontevredenheid uiten, morren' in diere jeghen knorreden oft murmureerden, die dede hy hanghen oft onthoofden 'degenen die erover morden die liet hij ophangen of onthoofden' [1470; MNW]; vnnl. verckens die cnorren [1511; WNT].
Wrsch. een klanknabootsend woord, vergelijkbaar met knarsen en de aldaar genoemde verouderde woorden knerren en knarren. Mogelijk beïnvloed door het iets eerder geattesteerde woord morren 'mopperen'.
Nhd. knurren; nzw. knorra. Daarnaast met andere anlaut mnl. gnorren; nnd. gnurren; nfri. gnoarje.
Fries: gnoarje
177.   knudde bn. (NN) 'waardeloos, slecht'
categorie:
klankwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. een thans veelvuldig gebruikte uitdrukking (vroeger nooit gehoord) is: 't is knudde! in den betekenis van: 't is niks gedaan of 't is een beroerde boel [1929; NRC].
Wrsch. een klankexpressieve nieuwvorming bij kneuterig, waarvan ook varianten als knutterig en knuttig bestonden, en waar misschien ook nog knuddig 'raar, waardeloos?' bij hoort zoals in die knuddige knullen [1925; WNT]. Daarnaast kunnen ook de woorden knutselen en knoeien een rol gespeeld hebben (Heeroma 1942).
De relatief lage ouderdom van dit woord en de onbekendheid van het woord in het BN maken het onwaarschijnlijk dat er verband is met de vooral Vlaamse familienaam Cnudde, reeds mnl. Henrico Knodde, Jacop Cnudde [1333 resp. 1355; Debrabandere 2003], dat wrsch. een variant is van knot.
Literatuur: K. Heeroma (1942), 'Etymologische aantekeningen', in: TNTL 61, 81-117, hier 82-83
Fries: -
178.   knuffelen ww. 'liefkozend pakken'
categorie:
klankwoord
Vnnl. knuffelen 'liefkozend betasten' in dan knuffelt hij dan tast hij dan tockt ('stoeit') hij [voor 1524; WNT], ook 'stoten, stompen' in wel ter degen geknoffelt en geslagen 'grondig gestompt en geslagen' [1657; WNT].
Wrsch. een klankexpressief woord. Van analogievorming lijkt in de 16e eeuw nog geen sprake te zijn: andere woorden op -uffelen of -offelen worden door het WNT pas later geattesteerd (bijv. snuffelen) en zijn in veel gevallen bovendien zeldzaam of slechts gewestelijk. Het woord komt verder alleen in het Nederduits voor, maar ook daar is het jonger. Qua vorm lijkt het een frequentatief bij knuffen, maar dat woord is uitsluitend Zuid-Nederlands en betekent alleen 'grommen, kuchen, e.d.' [19e eeuw; WNT].
Nnd. knüffeln, knuffeln 'stoten, stompen'; nhd. knüffeln 'kreuken, verfrommelen' (ontleend aan het nnd.); nfri. knoffelje 'duwen, stoten, iets onhandigs doen'. Daarnaast: nnd. knuffen; nhd. knuffen 'stompen'; nde. knubbe 'slaan, kloppen'.
De betekenis 'stoten, stompen e.d.' is in de naburige talen de enige en is dus wrsch. oorspronkelijk. De liefkozende betekenis is in het Nederlands tegenwoordig de enige.
Fries: knoffelje 'struikelend lopen, iets onhandig doen, laten vallen'
179.   knuppel zn. 'korte, dikke stok'
categorie:
geleed woord, klankwoord
Vnnl. knuppel [1607; WNT].
Ontstaan door dissimilatie van het veel eerder geattesteerde synoniem mnl. cluppel, cloppel, zie klepel (FvW). Kluppel is nog zeer gangbaar in een aantal Zuid-Nederlandse dialecten, vooral in de betekenis 'sufferd, idioot'. Bij de nevenvormen mnl. clippel [1303; MNW] en cleppel [1324; MNW] ontstonden op dezelfde manier kneppel [1470-90; MNW-R] en knippel [1481; MNW smiten], alle 'knuppel'. Al deze woorden gaan uiteindelijk terug op kloppen.
Minder wrsch. is de aanname van NEW, volgens welke knuppel een afleiding is van knop met een verkleiningsachtervoegsel als in druppel: hiermee worden de genoemde oude nevenvormen niet verklaard en bovendien was dit verkleiningsachtervoegsel in de 17e eeuw niet meer productief. De vele nevenvormen van knuppel worden ook genegeerd door Boutkan (1998: 116-117), die verwantschap met knevel 'houten stokje' < Proto-Germaans *knabil- (zie knevelen) aanneemt en de ongewone ablaut *-a/u- toeschrijft aan herkomst uit een Noordwest-Germaanse substraattaal.
Mnd. knüppel; mhd. knüppel, knüpfel, ofri. kneppel (nfri. kneppel). Door ontlening bovendien: nde. knippel 'knuppel', kniple 'kantklossen', nzw. knyppla 'id.'.
Fries: kneppel
180.   koekoek 1 zn. 'zangvogel van het geslacht Cuculus'
categorie:
klankwoord
Mnl. in de samenstelling kukuckes loc 'koekoekslook, witte klaverzuring' (zo genoemd omdat de bloeitijd samenvalt met de terugkeer van de koekoek) [1226-50; VMNW], cuccuc 'koekoek' [1240; Bern.]. Daarnaast bestaan varianten met -uut: mnl. in de toenaam van Line Kuchuts [1275; Debrabandere 2003], cucuet 'koekoek' [1287; VMNW].
Klanknabootsend woord, naar de roep van de vogel en misschien mede onder invloed van Latijn cucūlus 'koekoek' en/of Oudfrans cucu (Nieuwfrans coucou) gevormd naast mnl. gooc, een algemeen Germaans en wrsch. eveneens klanknabootsend woord voor 'koekoek', dat in het Nederlands echter alleen is geattesteerd in een afgeleide betekenis 'zot, dwaas' [1350; MNW], zie goochelen. Het is mogelijk dat koekoek en koekuit oorspronkelijk twee verschillende woorden zijn die vanwege de gelijkenis zijn samengevallen. Oudfrans cucut betekende 'hoorndrager, gehoornde', Frans cocu 'hoorndrager, bedrogen echtgenoot', naar de gewoonte van de broedparasiet koekoek, die de eieren in andermans nest legt.
Nnd. kukuk; mhd. kukuk (nhd. Kuckuck); me. cuccu (ne. cuckoo). Bij mnl. gooc horen, alle met betekenis 'koekoek', soms ook 'zot': os. gāk, gōk (mnd. gōk); ohd. gouh (nhd. gewest. Gauch); oe. gēac (me. yeke), me. gowke (ontleend aan het on.; ne. gewest. gowk); on. gaukr (nno. gjøk, nzw. gök). Deze korte vormen bestaan nu alleen nog in de Noord-Germaanse talen.
Mechelse koekoek zn. 'hoendersoort'. Nnl. Mechelse koekoek [1922; WNT]. De naam van dit ras van grote vleeskippen verwijst naar het typische koekoekskleurige verenkleed en naar de streek rond Mechelen, waar het ras oorspr. werd gekweekt.
Literatuur: E. Strubbe (1948), in: Biekorf xx, 174-176; Eigenhuis 2004, 291-292
Fries: koekoek, koekút

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven