Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

161 tot 170 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



klucht
kluis
kluister
kluit
kluiven
kluizenaar
kluns
klus(je)
klussen
klutsen

kluut

kluwen
klysma
knaap
knaapje
knabbelen
knagen
knakken
knal
knallen
knap


161.   kluut zn. 'waadvogel (Recurvirostra avosetta)'
categorie:
klankwoord
Vnnl. cluijtiens 'kluutjes' [1636; WNT]; nnl. kluit 'kluut' [1763; Houttuyn I, 5, 263], eigenlijk moesten die vogels dan ook "kluut" heeten [1911; Van Groen 1994, 34].
Klanknabootsend woord, naar de roep van de vogel. Door de Vroegnieuwnederlandse diftongering van /uu/ naar /ui/ is uit een niet-geattesteerd *cluut de vorm kluit ontstaan. Pas in de 20e eeuw werd door enkele invloedrijke vogelkenners (o.a. J.P. Thijsse en J. Drijver) de beter bij de kluutroep aansluitende vorm kluut heringevoerd.
Nnd. klüte (waaruit door ontlening nde. klyde); nfri. klút.
Literatuur: F. van Groen (1994), Steltlopers, etymologie van de Nederlandse benamingen (scriptie Universiteit van Amsterdam); Eigenhuis 2004, 287
Fries: klút
162.   knabbelen ww. 'met kleine beten knagen, kluiven'
categorie:
klankwoord
Vnnl. cnabbelen 'langzaam kauwen' [1562; Naembouck], terwijlent cnabbelt den armen boerman een bruun curste rogghen broots 'intussen knabbelt de arme boer aan een bruine korst roggebrood' [1566; WNT].
Klanknabootsend woord met de uitgang van een frequentatief. Zie ook knibbelen.
Nnd. knabbeln (waaruit door ontlening nhd. knabbern); nfri. gnabbelje, knabbelje; ne. vero. knabble, knable. Daarnaast diverse klankvarianten: vnnl. knappen; nhd. knappern; nfri. gnabje, knabje, gnaffelje; ne. vero./dial. knap, knapple; nzw. knapra. Alle genoemde woorden betekenen min of meer hetzelfde als knabbelen.
Fries: gnabbelje, knabbelje
163.   knakken ww. 'met een krakend geluid breken'
categorie:
klankwoord
Vnnl. knacken 'breken, verbrijzelen' [1599; Kil.].
Klanknabootsend woord.
Mnd. knaken; mhd. knacken, gnacken (nhd. knacken); ne. knack; nzw. knaka, knäcka; alle 'met een krakend geluid breken'.
Het Nederlands heeft nog diverse andere klanknabootsende woorden met de beginklank kn-. Zie knarsen, knetteren, knikken 2, knikker, knippen, knisperen, en ook in de andere Germaanse talen komen zulke woorden voor. De meeste zijn echter pas relatief laat geattesteerd (Vroegnieuwnederlands, Nieuwnederduits, Middelhoogduits, Middelengels), en er is dus vrijwel zeker geen sprake van een gemeenschappelijke Proto-Germaanse wortel.
Fries: -
164.   knarsen ww. 'een krassend geluid geven'
categorie:
klankwoord
Mnl. in de afleiding knersinghe van tanden 'tandengeknars' [1399; MNW-P], dan knersen 'verbrijzelen, vermorzelen' in op wien dat hi valt, die sal gheknerst werden 'diegene op wie hij (de steen) valt, zal vermorzeld worden' [15e eeuw; MNW]; vnnl. knarsen in ghy ... knarst of portelt, en preutelt binnens monts 'u tandenknarst of mompelt en pruttelt binnensmonds' [1611; WNT], het knarssen van de vijlen [1621; WNT].
Klanknabootsend woord; zie ook knakken. De oorspr. vorm is knersen. De huidige vorm is ontstaan door overgang -e- > -a- voor -r- plus dentaal, zoals in hart.
Mnd. knarsen, knersen, knirsen; mhd. zer-knürsen 'stukdrukken', knirsunge 'tandengeknars' (nhd. knirschen).
De betekenis 'vermorzelen, vernietigen' zoals in de tweede attestatie, is zeldzaam en stond misschien o.i.v. het Middelhoogduits (zie boven). Een verouderd synoniem voor knarsen is vnnl. knerren [1573; Thes.], later knarren [1599; Kil.]. Een jonger woord voor bijna hetzelfde geluid is knerpen [1866; WNT knarpen], dat misschien is ontstaan o.i.v. snerpen. Zie ook knorren.
knarsetanden ww. 'met de tanden knarsen'. Vnnl. knarseltanden 'id.' [1599; Kil.], [hij] knarssetand [1627; WNT]. Gevormd uit knarsen en tand, volgens hetzelfde woordvormingsmodel als bij knipogen, stampvoeten, klapwieken e.d.
Fries: knarse ◆ knarseltoskje
165.   knauwen ww. 'hard bijten'
categorie:
klankwoord, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Mnl. cnouwen 'stukknagen' [1287; VMNW], cnauwen 'id.' in (hier als afleiding) hi geuoelt cnauwinge & bitinge in die darmen 'hij heeft een knagende en bijtende pijn in de darmen' [1351; MNW-P].
Misschien een klanknabootsing, maar men kan ook denken aan een contaminatie van kauwen en knagen.
Nnd. gnauwen 'id.'; nfri. knauwe, gnauwe.
Fries: gnauwe, knauwe
166.   knerpen
categorie:
klankwoord
Zie: knarsen
167.   knersen
categorie:
klankwoord
Zie: knarsen
168.   knetteren ww. 'een scherp krakend geluid geven'
categorie:
klankwoord
Vnnl. een groote vlamme, opgaende met veel knetterens en kraekens 'een grote vlam, laaiend met veel geknetter en geknapper' [1630; WNT], de donderslagen knetteren [1820; WNT].
Klanknabootsend werkwoord.
Mnd. kneteren (nnd. knitteren, vanwaar door ontlening nhd. knittern en nno. knitre); nhd. knattern; nfri. knetterje, knetsje; en zonder frequentatiefuitgang on. knetta (nno. knetta 'knappen, tikken').
Andere werkwoorden met een vergelijkbare klankstructuur zijn kneuteren 'zingen (van vogels); mopperen', zie kneuterig, knoteren 'id.' [1599; Kil.]. Nader in betekenis staat het recente knisperen 'een ritselend geluid maken' [1941; WNT].
knettergek bn. 'buitengewoon dwaas'. Nnl. dat hij "knettergek" was [1936; Groene Amsterdammer]. Samenstelling van knetteren en gek, wellicht met de bijgedachte dat het iemand knettert in het hoofd.
Fries: knetterje
169.   kneu zn. 'vinkensoort (Carduelis cannabina)'
categorie:
klankwoord
Mnl. cnuut 'kauw' [14e eeuw; MNW]; vnnl. knueterkens, misschien al 'kneutjes' in nachtegalen, leeuwercken, knueterkens, vincken [ca. 1540; WNT kneuter I], knoterken (mv.) [1573; Thes.], knuijt [ca. 1636; Jacht-Bedryff]; nnl. kneu, kneutje [1763; Houttuyn I, 5, 550].
Afleiding van mnl. cnoteren, cnueteren, cneuteren 'kwelen, kwetteren', een klanknabootsend woord, zie kneuterig. Aanvankelijk kreeg de vogelnaam meestal een verkleiningsachtervoegsel; later werd hij verkort tot kneut en kneu, mogelijk onder invloed van de vluchtroep van de kneu.
Literatuur: P.J. Meertens (1971), 'Vogelnamen. IV. De kneu', in: Taal en Tongval 23, 112-120; Eigenhuis 2004, 288
Fries: -
170.   knibbelen ww. 'afdingen'
categorie:
klankwoord
Mnl. knibbelen 'twisten' in een knibbelende ende kyvende volck [1481; MNW vorebootschappen]; vnnl. knibbelen 'knagen; grommen; twisten' [1599; Kil.], 'afdingen in geldzaken' [1642; WNT].
Ontstaan als variant van knabbelen, misschien onder invloed van kibbelen. Zie ook beknibbelen.
Fries: gnibbelje, knibbelje

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven