1.   slijm zn. 'halfvloeibaar afscheidingsproduct'
Mnl. slijm 'modder, slijk' in dat slim dart in leghet 'de modder waar het (schaap) in ligt' [1287; VMNW], een mensche ... van slijm der eerden 'een mens uit het slijk der aarde' [1400-50; MNW], in dat slijm des afgronts, daer gheen fondament en is '... waarin geen bodem is' [ca. 1450; MNW]; vnnl. slijm 'modder, slijk' [1573; Thes.], 'slijm' [1599; Kil.], Snot, en Slijm door den Neus [1642; iWNT].
Mnd. slīm; ohd. slīm (nhd. Schleim); nfri. slym; oe. slīm (ne. slime); on. slím (nde. slim); < pgm. *slīma- 'kleverige vloeistof'; met andere ablaut ozw. slēmber 'slijm' < *slaima- (nzw. slem).
Verwant met: Grieks leĩmax 'naaktslak'; Russisch dial. slimák 'slak'; en met andere nasaal: Lets sliẽnas 'slijm'; Oudkerkslavisch slina 'slijm' (Tsjechisch slina 'speeksel'). Wrsch. zijn dit allemaal uitbreidingen van een wortel pie. *(s)lei- 'smeren, kleven', waarbij dan mogelijk ook slijk, slib, lijm (maar zie aldaar voor een andere mogelijkheid) en leem horen, en verder onder meer: Oudhoogduits plint-slīhho 'regenworm', Litouws slíekas 'id.', Lets sliẽkas 'slijm'. Hierbij hoort wrsch. ook een West-Germaanse en Balto-Slavische visnaam voor 'zeelt' (< 'slijmerige vis'): Duits Schleie, Litouws lýnas en Russisch lin'.
In het Middelnederlands heeft dit woord een redelijk algemene betekenis 'halfvloeibare, kleverige substantie', meer in het bijzonder 'modder', soms ook 'drek' of '(niet nader gedefinieerde) kleverige vloeistof uit, op of in de aarde'. Hetzelfde geldt voor de corresponderende woorden in de andere Germaanse talen. De huidige betekenis 'slijm, speeksel, halfvloeibare afscheiding van de slijmvliezen' verschijnt in het Engels al in de 13e eeuw (OED), in het Nederlands bij Kiliaan (1599) en in het Duits pas in de 18e eeuw (Grimm). Het is onduidelijk hoe deze betekenis precies is ontstaan, maar de oorspr. betekenis is er in het Duits en het Nederlands wel door verdrongen. Het gewone Middelnederlandse woord voor 'slijm, speeksel' in het kader van de humorenleer was fluim. Mogelijk heeft de nevenvorm vlyme [1567; Nomenclator 23b] van dat woord volksetymologische invloed uitgeoefend op slijm. Engels slime heeft overigens, naast andere betekenissen, de betekenis 'slijm, speeksel' al vanaf ca. 1225 (OED).
slijmerig bn. 'glibberig'. Mnl. slimich 'id.' in een vuyle stinckende krenghe ende een slimich aes der wormen 'een vuil stinkend kadaver en slijmerig voer voor wormen' [1437; MNW-P], slimerich in die onreyn slymericheit deser werelt [1439; MNW]; nnl. slijmerig, overdrachtelijk ook 'kruiperig' [1913; iWNT]. Afleiding met het achtervoegsel -erig, zie -ig, van slijm in de oorspr. algemene betekenis 'kleverige substantie'. De overdrachtelijke betekenis 'kruiperig(heid)' komt ook terug in enkele samenstellingen met slijm als eerste lid voor 'kruiperig persoon, vleier' en algemener 'zeurpiet, vervelend persoon e.d.': slijmgast [1809; iWNT slijmgast], slijmjurk [1948; iWNT slijm], slijmerd [1964; iWNT slijmen], slijmbal [1971; Leeuwarder Courant]. Hierbij ook de afleiding slijmen in de betekenis 'kruiperig doen' [1974; Koenen].
Fries: slymslim(er)ich


  naar boven