1.   sliert zn. 'lang, dun, slap hangend voorwerp; lange rij'
Vnnl. slier 'glijdende beweging' in Dat sel icker in gaen setten met een slier 'dat zal ik in één teug naar binnen slaan' [1613; iWNT]; nnl. slier(t) 'lang en mager persoon' in Wat wil die lange slier van mij? [1838; iWNT], 'lange rij' in Doar kump en helen sliert an 'daar komt een hele sliert aan (van elkaar vasthoudende personen)' [1882; iWNT], 'slap hangend voorwerp' in De zwarte haren, ... met vlossige slierten, naar beneden op de schouders, als de rafelige uiteinden van een dikke vacht [1889; iWNT].
Afleiding van het werkwoord slieren 'glijden' [1630; iWNT], 'slenteren, doelloos lopen' in sliert zij van den eenen kant van de straat naar den anderen [1841; iWNT]. Dit werkwoord is ontstaan door wegval van intervocalische -d- uit mnl. slideren 'glijden, uitgijden' zoals in dat si ... upwaerts clommen ... sonder slideren 'dat ze zonder uit te glijden omhoog klommen' [1450-1500; MNW], Onse voetstappen slidderen inden wech van onsen straten 'onze voetstappen glijden weg tijdens het gaan door onze straten' [1477; MNW]. De -t in sliert is wrsch. een paragogische -t als in arend. In dat geval is Noord-Hollands slierten 'slingeren' [1857; Navorscher] een afleiding van het zn.
Bij mnl. slideren: nfri. sliere 'glibberen, uitglijden'; oe. slid(e)rian 'id.' (ne. dial. slidder); nno. slire 'id.'; < pgm. *slidrōn-, afgeleid van het bn. slid-ra- 'glibberig' (oe. slidor), van de nultrap van slīdan- 'glijden', zie sle(d)e.
Fries: slider 'kleverig vocht; sliert', slier 'sliert'


  naar boven