1.   sleuren ww. 'ruw voortslepen'
Vnnl. slueren (overgankelijk) 'ruw slepen, ruw behandelen', (onovergankelijk) 'talmen, treuzelen (van personen); traag voortgaan (van zaken)' in Neen, tes verloren Gheroepen, ghetrocken of ghesluert 'nee, het is tevergeefs (om mij) te roepen, te trekken of te slepen' [ca. 1515; Mariken], daermen noch noyt en heeft ghesloort 'waar men (elkaar) nog nooit ruw heeft behandeld' [1524; Refereinen], Sluert niet hier op 'talm hier niet langer over' [ca. 1530; iWNT], Als ick sag het slueren mocht 'toen ik zag dat het traag zou kunnen gaan' [1626; iWNT], sloren, slueren 'voortslepen' in beghect, bespot, ghedwaest, ghesloort, ghesletert 'voor de gek gehouden, bespot, uitgelachen, voortgesleept, mishandeld' [1539; MNW], de netten slueren 'de netten voortslepen' [1559; iWNT], sloren, slooren, sleuren 'slepen' [1599; Kil.], ook sloeren 'traag voortgaan (van zaken)' in Laat het soetlijck sloeren Tot beter tydt 'laat het rustig op zijn beloop...' [1617; iWNT sloeren II].
Mnd. slüren, slueren 'slepen; sloffen, schuifelen' (nnd. slören), slurren 'sloffen'; nfri. sloere 'talmen'; nzw. dial. slöra 'rommelen, bezig zijn' (wrsch. ontleend aan het mnd.). Hierbij het zn. sleur (zie onder); mnd. slör 'trage gang'; mhd. slūr 'getalm; luilak'; nfri. sloer 'getalm'.
Verdere herkomst onduidelijk. Misschien verwant met sluimeren, bij een wortel die 'slap neerhangen' betekent.
Zie ook sloerie.
sleur zn. 'gedrag uit gewoonte'. Vnnl. Vry de ghemene sluer houd 'volg maar het algemene gebruik' [1600-10; iWNT], om de sleur 'uit gewoonte' [1624; iWNT], staat'er te vreezen, Dat het blyven zal als 't is, zo doende gaat het d'oude sleur [1684; iWNT]. Afleiding van sleuren in de betekenis 'traag voortgaan'.
Literatuur: Mariken van Nieumeghen, editie Dirk Coigneau, Hilversum, r. 812-813; J. van Stijevoort (1524), Refereinen, editie F. Lyna & W. van Eeghem, z.j., Antwerpen, 180
Fries: sloeresloer


  naar boven