1.   slepen ww. 'voorttrekken'
Mnl. slepen 'voorttrekken' in Ende sleptene met parden verre. Dor de stene 'en sleepten hem met paarden een heel stuk over de stenen' [1285; VMNW], ende slepene also te hole 'en slepen hem zo naar hun hol' [1287; VMNW].
Mnd. slepen 'slepen'; ohd. be-sleifen 'doen wankelen, te grond richten'; ofri. slēpa (nfri. slepe); < pgm. *slaip-jan- 'doen glijden', causatief bij slijpen in de oorspr., niet meer in het Middelnederlands geattesteerde betekenis 'glijden'.
Fries: slepe


  naar boven