1.   slenteren ww. 'langzaam lopen'
Vnnl. slinderen, slidderen 'kruipen, slingeren' [1599; Kil.], slenderen, slenteren 'blijven toeven, treuzelen, zich doelloos voortbewegen' in ook op werkeldagen gaen sy ledig ... en slenderen om heer 'ook op werkdagen doen ze niets en lopen ze maar wat rond' [1642; iWNT vuilik], van de wijn bestoven blijft zitten slenteren 'door de wijn beneveld blijft zitten treuzelen' [1664; iWNT]; nnl. meestal alleen nog slenteren in Die ... na 't hemelblaaw gewelf Geslentert is 'die rustig naar de hemel is gegaan' [1701; iWNT], Zy slentert met Cootje overal heen [1782; iWNT overal I].
Mnd. slenteren, nnd. slendern (vanwaar door ontlening (v)nhd. schlendern), en met afwijkend vocalisme sluntern, slündern; nfri. slinterje; nde. slentre; alle 'slenteren, glijden e.d.'.
Misschien frequentatieven bij pgm. *slantjan-, waaruit on. (zwak ww.) sletta 'werpen, spuiten' (< 'laten glijden'?), nzw. (dial.) slänta 'glijden; slenteren', nhd. (dial.) schlenzen 'id.', een causatief van *slintan 'glijden', waaruit on. (sterk ww.) sletta 'id.', nzw. slinta 'id.'; daarnaast nzw. (dial.) slanta 'slenteren'; met een andere ablaut (nultrap): nzw. (dial.) slunta 'id.'; nhd. (dial.) schlunzen 'id.' (zie ook slons), met daarbij de intensiverende afleidingen nno./ nzw. (dial.) sluntra 'id.'; nd. sluntern 'id.'.
Verdere herkomst onduidelijk. Men beschouwt pgm. *slint- meestal als variant van de wortel pie. *sleidh- 'uitglijden', zie sle(d)e. Zie ook verslinden.
Er bestond ook een zn. vnnl. slenter 'flard, vod', dat al Middelnederlands moet zijn gezien de afleiding slenterlinghe 'vodden, oude lappen' [15e eeuw; MNW]. De herkomst hiervan is onbekend (zie ook slet), maar wrsch. is er geen direct etymologisch verband met slenteren.
Fries: -


  naar boven