1.   slempen ww. 'overdadig eten en drinken'
Vnnl. slemmen 'brassen, overdadig eten en drinken' [1546; Naembouck], Wilt ghi dan sles ('slechts') brassen en slemmen [1556; iWNT], Slemmen / slempen oft brassen [1562; Naembouck], dat ghy lustich slempt en smetst ('schranst') [1615; iWNT].
Oorsprong onbekend, mogelijk een klanknabootsend woord (FvW).
Mhd. slemmen 'slempen'; mhd. slemmen 'id.' [15e eeuw; Kluge] (nhd. schlemmen 'smullen, smikkelen'). Kluge en Pfeifer achten de Nederlandse klank -mp- oorspronkelijk en nemen verband aan met vnhd. schlampen 'slap afhangen, slobberen' [15e eeuw; Pfeifer] (nhd. ook 'slordig zijn, klungelen'), nhd. Schlamp(e) 'sloddervos, slons, sloerie'. Zij gaan uit van een genasaliseerde vorm bij de wortel van slap. De -p- zou dan zijn weggevallen onder invloed van het zn. Schlamm 'modder' of geassimileerd aan de m. Maar in de oudste Nederlandse vindplaatsen ontbreekt de -p- ook en daarom lijkt het waarschijnlijker dat deze secundair is ontstaan, bijv. als gevolg van de uitspraak /mpt/ in de verbogen vormen *slemt en *geslemt.
Fries: -


  naar boven