1.   sleet zn. (BN) 'het slijten, slijtage'
Mnl. slete 'het slijten' in overmids dat zy gheen slete of neringhe en hebben 'omdat zij geen winkel of bedrijf hebben' [1466; MNW], de slete des lakens 'de slijtage van het laken' [1573; Thes.].
Ablautend zn. bij het werkwoord slijten 1, in de oudste betekenis ook van slijten 2.
Mnd. slete 'onkosten; kleinverkoop'; ohd. sliz 'spleet, breuk'; oe. slite 'id.'; < pgm. *sliti-. Daarnaast staat pgm. *slit(t)a-, waaruit: ohd. (gi-)sliz 'tweestrijd; breuk' (nhd. Schlitz 'spleet'); ofri. slit 'breuk' (nfri. slyt 'slijtage'); oe. lah-slit 'wetsovertreding', ge-slit 'het verscheuren' (ne. slit 'spleet, scheur'); on. slit 'scheiding, ontbinding' (nzw. slit 'hard werk').
In het NN is het woord verouderend, behalve in de uitdrukking er zit sleet in (of op) 'het is niet meer zoals het geweest is', zoals in met een stem waar duidelijk de sleet op zit [1980; Leidsch Dagblad], drie jaar geleden bleek er bovendien sleet te zitten in de specialiteit van Schöne [1983; Leidsch Dagblad].
sleets bn. 'snel zijn kleding verslijtend'. Vnnl. sleets in Hij is seer sleets: dat is, hij verslijt, en rotst ('slijt') veel kleeren [1681; iWNT], 'versleten, niet meer zoals het geweest is' in alles ('alle kleding') een beetje sleetsch en met rafelingen en stoppen [1932; iWNT rafeling]. Afleiding van sleet met bijvoeglijke -s (zie -s 1).
Fries: slyt


  naar boven