1.   slechts bw. 'alleen (maar)'
Mnl. slechts 'eenvoudig, simpelweg, zonder meer' in doerd veghuier slechs ende doer dien roec sonder quetsincghe toet hemelrike 'linea recta door het vagevuur en door de rook ongedeerd naar het hemelrijk' [1276-1300; VMNW], 'alleen' in die dat hooft curioseliken toemaken ende verchieren slechs om idelheit of om te behagen 'die hun hoofd met zorg opmaken en opsmukken, alleen uit ijdelheid of om te behagen' [1437; MNW-P], Dit leste vers is slechts gheset, Om dattet rimen sel te bet 'dit laatste vers is slechts geschreven opdat het des te beter zal rijmen' [1440-50; MNW-R]; nnl. ook in combinatie met hoeveelheden, in Er was slechts één man in het rijtuig [1836; iWNT].
Afleiding met bijwoordelijke -s (zie -s 2) van het bn. slecht in de verouderde betekenis 'eenvoudig, gewoon, zonder meer'.
Fries: -


  naar boven