1.   slechten ww. 'vlak maken; doen verdwijnen'
Onl. slihten ' vlak maken, glad maken' in thaz that middelothe thes disches mit minnon geslightat sii 'dat het midden van de tafel met liefde glad gemaakt is' [ca. 1100; Will.]; mnl. slichten, sligten 'vlak maken, glad maken' [1240; Bern.], slechten, slichten 'met de grond gelijk maken, slopen, vereffenen, verzoenen' in Alexandre heueti beseten ... Ende die burghe al gheslecht 'hij heeft Alexandrië bezet en de vesting helemaal gesloopt' [1285; VMNW], Die souden slichten die straten 'die de straten zouden effenen' [1285; VMNW], Alle sijn wtgheven van beyden rekeninggen ... te zamen gherekent ende gheslicht 'al zijn uitgaven van beide rekeningen samengenomen en vereffend' [1351; MNW], Om die partijen te slichten '... te verzoenen' [1356; MNW]; vnnl. slichten, slechten [1599; Kil.], daarna vrijwel alleen nog slechten.
Afleiding van slecht in de verouderde betekenis 'vlak, effen, glad', aanvankelijk met i-umlaut, maar onder invloed van het bn. later weer met -e-.
Mnd. slichten, slechten; ohd. slihten (nhd. schlichten, waarvan afgeleid schlicht 'glad; gewoon, eenvoudig'); on. slétta (nzw. släta); alle 'vlak maken, glad maken', < pgm. *slihtijan-.
Fries: sljochtsje


  naar boven