1.   niets vnw. 'geen enkele zaak'
categorie:
geleed woord
Onl. niewihts, niewehts 'niets' in mich nelustet niewehtes 'mij behaagt niets' [ca. 1100; Will.]; mnl. niets 'niets' in inde sulke lude die en sin niets weert 'en zulke lieden zijn niets waard' [1270-90; VMNW], Hier bi ... beginne ics niets 'hiermee kan ik niets beginnen' [1300-50; MNW-R], ook in de combinatie niets niet 'volstrekt niet(s)', zoals in Ende niets niet en sijt yemene sculdech 'en u bent helemaal niemand iets schuldig' [1384-95; MNW-P], sommyghe en screuen niets niet 'sommigen schreven volstrekt niets' [1400-50; MNW-P]; vnnl. waer niets te crijgen is [1651; iWNT], Dat ... de Engelschen ... niets gedaen hadden [1690; iWNT].
Gevormd bij niet in de Oud- en Middelnederlandse functie van onbepaald voornaamwoord, met de uitgang van een partitieve genitief, zie -s. In de oudste attestaties heeft het woord nog daadwerkelijk een genitieffunctie: veel werkwoorden, waaronder bijv. lusten en waard zijn, werden gekoppeld aan een genitief. Daarnaast bestond de zeer frequente combinatie niets niet 'niets'. Met het verdwijnen van het naamvalssysteem in het Nederlands kreeg niets de huidige, op zichzelf staande betekenis; ook de combinatie niets niet werd vereenvoudigd tot niets. Zie ook iets bij ouder iet 'iets'.
Mhd. nihtesniht, nihtes (nhd. nichts).
Fries: neat


  naar boven