1.   abrupt bn. 'kort afgebroken, opeens'
categorie:
leenwoord
Vnnl. abrupt "plotselijk" [1650; Hofman].
Ontleend aan Frans abrupt 'steil, kortaf' [1512], dat teruggaat op Latijn abruptus, verl.deelw. van abrumpere 'afbreken, losscheuren', gevormd uit ab- 'af, vanaf' en rumpere 'breken', verwant met roven.
Fries: abrupt


  naar boven