1.   pauk zn. 'slaginstrument'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Vnnl. pauke, pauk 'slaginstrument, keteltrom' in dede ... zijn intrede met klinckende pauken [1665; WNT klinken I]; nnl. pauke, pauk 'slaginstrument' in een paar slagen op de pauken [1840; WNT], in het orkest (worden) twee pauken van verschillenden omvang gebruikt [1885; WNT].
Ontleend aan Hoogduits Pauke 'slaginstrument', Middelhoogduits pūke, būke, bauke, waarvan de verdere herkomst onduidelijk is; wrsch. een klanknabootsende vorming, zie ook beuken.
Fries: pauk


  naar boven