1.   hol 1 bn. 'inwendig leeg, inwaarts gebogen'; zn. 'holle ruimte'
categorie:
erfwoord
Als bn.: onl. in de plaatsnaam Holanuuehg letterlijk 'holle weg', 'onbekende plaats bij Wijk bij Duurstede' [918-48, kopie eind 11e eeuw; Künzel]; mnl. hol 'met een inwaarts gebogen oppervlak' [1240; Bern.], alle hole houten vaten [ca. 1400; MNW]. Als zn.: onl. in pardon holer (mv.) 'panterholen' en in then hegge holeran (datief mv.) 'in de heggenholtes' [beide ca. 1100; Will.]; mnl. hol 'hol, grot, kuil, gat' [1240; Bern.].
Als bn.: os. hol; ohd. hol (nhd. hohl); ofri. hol; oe. hol (ne. hollow); on. holr (nde. hul). Als zn.: ohd. hol, ofri. hol, oe. hol 'gat, holte' (ne. hole), on. hol 'holle ruimte, hoek' (nzw. hål); beide < pgm. *hula- 'verborgen; omhuld', van dezelfde wortel als hullen en ablautend verwant met helen 2, oorspr. 'verbergen'. De grotere verspreiding van het bn. in de Germaanse talen geeft aan dat het primair is t.o.v. het zn. (EWgP); de substantivering is een onafhankelijk maar parallel verschijnsel in de verschillende Germaanse dialecten. De wortel *hul- is dezelfde als in hullen 'wikkelen, bedekken' en is de nultrap van pie. *kel- 'bedekken, verbergen' (IEW 553), zie helen 2 'gestolen goederen verkopen'.
holte zn. 'holle ruimte'. Nnl. holte 'id.' [1599; Kil.]. Afleiding met het achtervoegsel -te. De i-umlaut die dit achtervoegsel (< pgm. *-iþo-) veroorzaakte, is nog zichtbaar in dialectvormen, en ook bij Kiliaan [1599]: heulte.
Fries: hol; hol, hoal


  naar boven