1.   hok zn. 'kleine, lage afgeperkte ruimte met dak'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. in de samenstelling schaepshoc 'schaapskooi' [1567; Nomenclator], dan hock 'schaapskooi' [1588; Kil.], ook 'afgeperkte ruimte voor vogels' [1599; Kil.], hok ook 'kleine opbergruimte' [1634; WNT]. Wrsch. al ouder, gezien het voorkomen van de woorden hock, hocke, hocken 'dierenhok, etc.' in enkele Oost-Duitse dialecten, waarin deze in de Middeleeuwen geïmporteerd zijn door Nederlandse kolonisten (Teuchert 1972).
Herkomst onduidelijk. Men (FvW) probeert het woord wel in verband te brengen met Germaanse homoniemen, zoals vnnl., mnd. en nhd. hocke 'in schoven staand koren' of Oudfries hokka 'muts', maar deze relaties zijn semantisch zeer onwaarschijnlijk. Minder vergezocht is verband met het Vlaamse dialectische werkwoord hukken 'hurken, ineenzakken', zie hurken, waarbij hok oorspr. 'klein, op de grond hurkend bouwwerk' (NEW) of 'waar men neergehurkt moet zitten' (Vercoullie) zou hebben betekend. Qua betekenis ligt hok echter veel dichter bij honk, oorspr. 'bergplaats', dat als substraatwoord wordt beschouwd en dus met prenasalisatie (een regelmatig voorkomend kenmerk van substraatwoorden) op hetzelfde (proto-)woord kan teruggaan als hok.
Alleen Fries hok en Oost-Fries hok, huk 'kleine afgeperkte ruimte'.
hokken 1 ww. 'ongehuwd samenwonen'. Nnl. hokken 'bij elkaar blijven, samenscholen (pejoratief)' [1787; WNT], 'ongehuwd samenwonen' [1872; van Dale], 'altijd thuis blijven' [1905; WNT]. Afleiding van het zn., steeds in pejoratieve betekenis, met de associatie 'als dieren in een hok zitten', c.q. 'als dieren bij elkaar wonen'.


  naar boven