1.   doven ww. 'donker maken, uitdoen'
categorie:
geleed woord
Vnnl. doven 'donker maken, uitdoen' [1611; WNT], 'uitgaan' [1740; WNT]. Daarnaast al mnl. douen 'doof worden' [1240; Bern.].
Afleiding van het bn. doof in de betekenis 'opgehouden hebbende te branden, zonder uit- of opgebrand te zijn' [1611; WNT doof].
Mnd. doven 'doof, gevoelloos maken'; ohd. touben 'verdoven' (nhd. betäuben 'verdoven'); oe. ā-dīefan 'verdoven, onhoorbaar maken' (ne. deafen '(oor)verdoven'); on. deyfa 'stomp maken' (nzw. döva 'verdoven, stillen'); got. gadaubjan 'doof, verstokt maken'; < pgm. daubjan-.
De drie zwakke werkwoorden pgm. *daubēn- 'doof worden' (ohd. toubēn), *daubjan- 'doof maken' (ohd. touben) en *daubōn- 'bedwingen, temmen' (ohd. toubōn) zijn in het Nederlands klankwettig met elkaar samengevallen en bovendien nog met mnl. doven 'krankzinnig zijn, razen, tekeergaan' [douen 1240; Bern.] (met daarbij het bn. doof 'dwaas' [doove 14e eeuw; MNW]) < pgm. *dubōn- (nhd. toben 'razen'). Deze homonymie is er misschien de oorzaak van dat alleen het laatstgenoemde doven 'tekeergaan' is overgeleverd. In het Vroegnieuwnederlands verdwijnt dat werkwoord, ten gunste van een nieuw dooven in de huidige betekenis. Ook het explicietere werkwoord uitdoven [1616; WNT uitdooven] wordt dan voor het eerst gebruikt. De algemenere betekenissen 'doof maken, verdoven', zoals die nog in de andere Germaanse talen bestaan, heeft het Nederlands alleen nog in het werkwoord verdoven.


  naar boven