1.   douceur(tje) zn. 'fooi, bijverdienste'
categorie:
leenwoord
Vnnl. douceurs 'kleine geschenken of financiële giften' [1681; WNT Aanv.], douceurtje [1783; WNT Aanv.], douceurtje 'steekpenningen' [1989; Reinsma 1999].
Ontleend aan Frans douceur 'zoetheid' [1642; Rey], eerder dulçur [1119; Rey], afleiding van Oudfrans dulz 'zoet' (Nieuwfrans doux) < Latijn dulcis 'id.'. In het meervoud betekende des douceurs ook 'lekkernijen'. Het is de overdrachtelijke betekenis hiervan die het Nederlands heeft overgenomen.


  naar boven