1.   dot zn. 'kluwen, zuigdot, grote hoeveelheid, iets liefs'
categorie:
klankwoord
Vnnl. dot "verwarde knoop van garen" [1669; Ende]; nnl. wat grote dotten Gy in u spinwiel bergde '... vormeloze plukken (hier: van ongesponnen wol) ...' [1704; WNT bras I], een dotje Klai 'een klompje klei' [1770; WNT], opzichtige dotten 'vastgestoken hoofdhaar' [1838; WNT], dotje 'klein en lief kind' [1836; WNT], een dot geld 'een hoop geld' [1937; WNT weg II].
Hetzelfde woord als dodde in lischdodden 'lisdodden' [1554; Dodonaeus], zie lisdodde. De herkomst is onzeker, maar mogelijk een kooswoord of brabbelwoord, vanwege de vele niet klankwettig verklaarbare vormvarianten, zoals het al genoemde dodde, en daarnaast bijv. Zuidoost-Vlaams tots 'dot' [1870; WNT tots], nnl. toet '(o.a.) dot' [1893; WNT toet I], en de dubbelvorm doddig, dottig 'wollig, snoezig'. Misschien is er verband met doetje, oorspr. 'onnozele vrouw', maar onduidelijk is hoe.
Oe. dott (ne. dot 'stip, plek'); nzw. dial. dott 'bosje, hoopje'.
Een van de specifieke toepassingen van het woord dot als 'vormeloze pluk' was de zuigdot, een katoenen lapje dat als zoethouder in de babymond werd gestopt. De toepassing van dot op kinderen zelf kan worden verklaard door de associatie met iets zachts. Ook in het Engels kan dot voor kinderen gebruikt worden, maar daar is het gemeenschappelijke element vooral 'kleinheid'.


  naar boven