1.   baar 1 zn. 'draagtoestel'
categorie:
erfwoord
Mnl. bare 'draagtoestel' [1240; Bern.]; vnnl. baar 'lijkbaar' [1688; WNT].
Os., ohd. bāra (nhd. Bahre); ofri. bēre (nfri. baar, berje, bier); oe. bǣr (ne. bier); on. bára (nzw. bår); < pgm. *bērō- uit de wortel *ber- 'dragen, voortbrengen', zie baren. Dezelfde wortel ook in berrie.
draagbaar zn. 'draagtoestel'. Nnl. draagbaar [1724; WNT]. Eigenlijk een tautologie, maar wrsch. oorspr. gevormd in contrast met het oudere rosbaar 'draagbaar die door twee paarden werd gedragen'.
Literatuur: M. Philippa (1993) 'Bar, baar, draagbaar', in: OT 62, 84
Fries: baar, berje, bier
2.   baar 2 zn. 'golf'
categorie:
erfwoord
Mnl. bare 'golf' [1240; Bern.]; vnnl. baere, waterbaere 'golf' [1599; Kil.].
Herkomst niet zeker, maar wellicht behoort dit woord bij het werkwoord baren. Het zou dan via de betekenis 'opheffen' identiek zijn met baar 1 'draagtoestel'.
Mnd. bare 'golf'; nfri. baar; me. bare; on. bára (nijsl. bára); < pgm. *bērō-.
Literatuur: M. Philippa (1993) 'Bar, baar, draagbaar', in: OT 62, 84
Fries: baar
3.   baar 3 zn. 'staaf'
categorie:
leenwoord
Mnl. als familienaam in van der Baren 'slagboom, afsluiting' [1341; Debrabandere 1993], bare, baer 'slagboom' [ca. 1340; MNW], 'verschansing, balk in wapenschild of banier; dwarsbalk in ton of vat'; nnl. baaren 'staven (zilver)' [1701; WNT zilvervloot].
Ontleend aan Frans barre 'staaf, balk' [12e eeuw; Rey] < vulgair Latijn *barra 'afsluitbalk', van onzekere herkomst. Er wordt wel een Keltische oorsprong voorgesteld: Gallisch *barro 'top, uiteinde' dat veel in toponiemen voorkomt; ook Bretons barri 'tak'. Voorts wordt gedacht aan Mozarabisch (= het Spaans ten tijde van de Arabische overheersing) barra 'ijzeren staaf'.
Frans barre (of bar) is in het Nederlands ook bekend als de leuning waaraan balletoefeningen worden gedaan. Via het Engels is hetzelfde woord ontleend als bar 2 'tapkast; café' en als eerste lid in barcode. Afleidingen van het Franse woord zijn in het Nederlands terechtgekomen als barrière, bareel, barrage. Het Italiaans is verantwoordelijk voor de afleiding barricade. Aan het Spaans ontleend is barak, dat wrsch. ook op hetzelfde *barra teruggaat.
Literatuur: M. Philippa (1993) 'Bar, baar, draagbaar', in: OT 62, 84
4.   baar 4 zn. 'groentje, nieuweling, jonge matroos'
categorie:
leenwoord
Vnnl. "Een nieuweling, een groentje. De Indiëvaarders zeggen, een baar of Norenbaar" [1699; Jaques/Hannot].
Ontleend aan het Maleise bn. baru 'nieuw'.
Dit woord uit de koloniale taal is, met het verslappen van de band met de voormalige kolonie Nederlands-Indië, in onbruik geraakt. In de tijd van de VOC zal (althans binnen de kring van Nederlandssprekenden) de betekenis 'onervaren matroos' de meest voor de hand liggende geweest zijn. Met de toenemende kolonisering van de archipel werden ook pas aangekomen Europese kolonisten en bestuursambtenaren zo genoemd [1837; WNT]. Bij uitbreiding raakte het woord ook van toepassing op andere onervaren personen. Bij de Nederlandse marine heette een eerstejaars adelborst tot voor kort baar; nu is dat baroe (Harmsen).
In sommige oudere woordenboeken, waaronder het WNT, wordt het woord steeds in combinatie genoemd met het zn. orinbaar, orimbaar 'groentje' [1652-62; WNT], dat gevormd is uit Maleis orang baru 'nieuw (aangekomen) mens'. Zowel baar 'nieuw, ongeoefend' als orinbaar 'nieuweling' waren in het Kaaps-Nederlands gangbare woorden, die werden gebruikt om pas aangekomen slaven te benoemen. Wrsch. gaat baar hier als bn. direct op het Maleis van de slaven terug. Beide woorden bestonden als zn. al in het Nederlands en zijn van daaruit in het Kaaps-Nederlands c.q. Afrikaans overgenomen, voorzover baar als zn. daar bestond, want het wordt slechts door één bron vermeld [1844; Merwe]. Maar dit gegeven wordt bevestigd door Kaaps-Nederlands en ouder Afrikaans baars, baarsch 'ongeoefend' [1708-09; Scholtz] dat van het zn. baar is afgeleid. Dit bn. is in het Afrikaans door het bn. baar verdrongen, vermoedelijk onder invloed van Maleis sprekende slaven en hun afstammelingen.
Orinbaar behoort niet langer tot de Nederlandse woordenschat. In Dale 1872 al wordt gezegd: "Dit woord verdiende geschrapt te worden. Wij behouden het alleen om er tegen te waarschuwen"; in latere edities is het dan ook verdwenen. Het zn. oorlam 'borrel', dat eveneens het element orang 'mens' bevat, heeft zich wel gehandhaafd.
Literatuur: F. Harmsen (1991) Van baroe tot branie: termen en zegswijzen bij de Koninklijke Marine, Bergen; H. van der Merwe (1971) Vroeë Afrikaanse woordelyste, Pretoria; J. du P. Scholtz (1970) Afrikaans-Hollands in die agtiende eeu, Kaapstad
5.   baar 5 bn. 'naakt, bloot, open'
categorie:
erfwoord
Onl. bar- 'bloot, bar' in de plaatsnaam Barloria 'Baarle (Overijssel)' [820-22; Gysseling 1960, 90]; mnl. bar, baer 'naakt' [1291-1300; CG II, Wiss.], ook in de bijnaam Willem baervoete [1279; CG I, 449] en in de familienaam Godevaert die Baere [1303; Debrabandere 1993].
Hetzelfde woord als bar 1, ontstaan in de verbogen vormen, door rekking in open lettergreep.
Os. bar, ohd. bar, nhd. bar; ofri. ber (nfri. baar); oe. bær (ne. bare); on. berr; < pgm. *baza-, met -z- > -r- door rotacisme.
Verwant met Lets bass 'met blote voeten'; Litouws bãsas; Oudkerkslavisch bosŭ 'barrevoets' (Tsjechisch bosý 'id.'); Armeens bok 'kaal, naakt'; bij de wortel pie. *bhoso- 'kaal, naakt', wrsch. verwant met pie. *bhes- 'afwrijven' via de betekenis 'kaalgeschuurde plaats'. In dat geval hoort hier misschien ook Grieks psīlós 'kaal, naakt' bij.
Tegenwoordig komt baar alleen nog voor in vaste uitdrukkingen als baar geld 'klinkende munt', bare onzin 'klinkklare onzin', de bare duivel of dood 'zonder enige vermomming, bloot' en als bestanddeel van enkele woorden als barrevoets, barvoets 'met blote voeten' en baarlijk 'zich onbedekt vertonend'. Het Nieuwfries heeft klearebare 'zuiver, klinkklaar; zonder bijmengsels'.
Literatuur: M. Philippa (1993) 'Bar, baar, draagbaar', in: OT 62, 84
Fries: baar
6.   -baar achterv. ter vorming van bn. uit ww., met de betekenis 'geschikt tot' of 'voortbrengend'
categorie:
erfwoord
Mnl. in schinbare 'klaarblijkelijk' [1200; CG II, Servas], -ber, -bair.
Aanvankelijk moet dit een bn. zijn geweest met de betekenis 'dragend', en verwant met baren.
De ontwikkeling van bn. tot achtervoegsel moet al vroeg hebben plaatsgevonden, want de andere West-Germaanse talen hebben ook een achtervoegsel als cognaat: ohd. -bari (nhd. -bar); ofri. -ber (nfri. -ber); oe. -bære; ontwikkeld uit pgm. *beri-, bn. bij het werkwoord *beran 'dragen'.
De oorspr. betekenis 'dragend, rijk aan' is nog te vinden in combinaties met zn., bijv. vruchtbaar, dankbaar, maar is nu niet meer productief. Vervolgens werd -baar ook gebruikt achter stammen van overgankelijke werkwoorden zoals drinkbaar, breekbaar. Deze ontwikkeling is al Middelnederlands. Nog later kon het achtervoegsel gecombineerd worden met stammen van onovergankelijke werkwoorden, als in brandbaar en vloeibaar maar ook deze mogelijkheid is nauwelijks nog productief. Ten slotte staat -baar soms achter bn. of bijwoorden: middelbaar. Vaak komt -baar alleen maar voor in combinatie met het voorvoegsel on-, zoals het geval is bij onmiskenbaar en onuitstaanbaar. Het achtervoegsel is altijd onbeklemtoond.
Literatuur: L. Koelmans (1981) 'Uit de geschiedenis van de Nederlandse achtervoegsels III: het suffix -baar', in: NTg 74, 330-339
Fries: -ber


  naar boven