1.   equivalent bn. 'gelijkwaardig'
categorie:
leenwoord
Vnnl. 'gelijkwaardig' in equivalente middelen [1601; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans equivalent 'id.' [1370-72; Rey] < Laatlatijn aequivalēns 'id.', teg.deelw. van Latijn aequivalēre 'evenveel kunnen', gevormd uit aequi- 'gelijk' (waarbij ook bijv. egaal) en valēre 'waard zijn, gelden' (zie valentie).
Zowel in het Frans als in het Nederlands had het woord in zijn begintijd met name betrekking op belastingopbrengst, wanneer deze dezelfde waarde had of moest hebben als die van een andere. Vanaf de 18e eeuw breidt de toepassing van het woord zich in het Nederlands uit naar immateriële zaken.
equivalent zn. 'gelijkwaardige hoeveelheid of zaak'. Vnnl. equivalent [1602; WNT Aanv.]. Ontleend aan Frans équivalent 'id.' [1382; Rey], substantivering van het bn.


  naar boven