1.   equipage zn. 'uitrusting'
categorie:
leenwoord
Vnnl. Equipagie 'alles wat men voor een reis nodig heeft' [1622; WNT verschieten I], equipage 'uitrusting' [1650; Hofman]; nnl. ook equipagie 'rijtuig met paarden en alles wat erbij hoort' [1731-35; WNT].
Ontleend aan Frans équipage 'bemanning' [ecupage ca. 1455; Rey], 'gevolg, stoet; open rijtuig' [17e eeuw; Rey], afgeleid van het werkwoord équiper 'aan boord gaan, uitrusten', ontwikkeld uit Oudfrans eschiper 'klaarmaken, uitrusten (van een schip)' [ca. 1120; Rey], ontleend aan Oudnoords skipa 'klaarmaken, uitrusten (van een schip), ordenen', dat is afgeleid van skip, zie schip.
Oorspr. had het woord betrekking op het uitrusten van een schip met bemanning en voorraden, daarna werd het algemeen 'uitrusten'. In een speciale betekenis werd met Frans équipage de wagen met de uitrusting van een officier aangeduid, waaruit zich de betekenis 'koets, rijtuig' heeft ontwikkeld.


  naar boven