1.   episode zn. 'op zichzelf staande gebeurtenis in een verhaal of reeks'
categorie:
leenwoord
Nnl. episode 'id.' [1824; Weiland], episoden (mv.) 'id.' [1854; WNT verdichtsel].
Al dan niet via Frans épisode [1637; Rey] (eerder als episodie [15e eeuw; Rey]) ontleend aan Grieks epeisódion 'wat toegevoegd is', onzijdige vorm van het bn. epeisódios 'toegevoegd, extra', gevormd uit het voorzetsel epí 'bij' (zie epidemie), eis 'naar' en hodós 'gang, weg'.
Oorspr. was het de aanduiding voor de dialogen die in de Griekse tragedies tussen de koren werden toegevoegd. Toen de dialoog een steeds grotere rol ging spelen, werd de episode steeds meer tot (integraal) onderdeel van het verhaal. In het Nederlands wordt episode zelfs gebruikt als 'onderdeel van een vervolgverhaal', dat in zo'n geval dus uit louter episodes bestaat.


  naar boven