1.   proloog zn. 'voorrede'
categorie:
leenwoord
Mnl. prologe 'proloog, voorrede' [1240; Bern.], hir beginnet tprologe van ... [1265-70; VMNW], ook nog wel de Latijnse vorm prologus in hier begint de prologus uan ... [1276-1300; VMNW], sonder prologe 'zonder omhaal van woorden' [1432; MNW-R]; vnnl. prologhe, prologe 'voorafgaand spel of voorrede in theater' in prologhe opt eerste spel vanden Spieghel der Minnen [begin 16e eeuw; WNT], 'inleiding bij een geschrift' in prologe 'voorrede, voorwoord' [1577; Thes.].
Ontleend, zowel via Frans prologue 'voorrede of voorspel in het theater' [1636; TLF], eerder al prologe 'voorbereidende of inleidende tekst' [1100-50; TLF], als rechtstreeks aan Latijn prologus 'toneelvoorrede of -spel, inleidende tekst'; dat woord is zelf ontleend aan Grieks prólogos 'id.', dat gevormd is uit het voorvoegsel pro- 'voor, vooraf', zie pro-, en het zn. lógos 'spreken, rede', zie legende en -logie.
Fries: prolooch


  naar boven