1.   zinken ww. 'wegzakken'
Mnl. sinken 'wegzakken, in het bijzonder naar de bodem van een water' in hi lite hem sinken jndie minne dat hire jn baede ouer die kinne 'hij liet zich wegzinken in de liefde zodat hij er tot over zijn kin in zat' [1260-80; VMNW], inwert sinkt ... Ter herten toe '(het gezwel) zakt naar binnen tot aan het hart' [1265-70; VMNW], sinken te gronde 'zinken tot op de bodem (van de zee)' [1276-1300; VMNW].
Os. sinkan; ohd. sinkan (nhd. sinken); ofri. sinka (i.t.t. de verwachte vorm *siunka, en dus misschien ontleend) (nfri. sinke); oe. sincan (ne. sink); on. søkkva (nzw. sjunka); got. sigqan; alle 'vallen, dalen, zakken e.d.', < pgm. *sinkwan-. Hierbij hoort het causatief *sankwijan- 'doen zinken', waaruit: mnl. senken (reeds onl. besenken); os. senkian (mnd. senken); ohd. senken (nhd. senken); oe. sencan; on. søkkva (nzw. sänka); got. sagqjan; alle 'doen wegzakken, ten val brengen, tenietdoen e.d.'.
Verwant met: Grieks iáptein 'neergooien, wegschieten'; Armeens ank- 'vallen'; < pie. *sengw- 'wegzakken, zinken' (LIV 531).
Fries: sinke


  naar boven