1.   bul 2 zn. 'oorkonde'
categorie:
leenwoord
Mnl. Bezeghelt met des paues bulle 'voorzien van het zegel van de paus' [1300-25; MNW-R], bulle 'knop (van een schild)' [1390-1410; MNW-R], valsche bullen of brieven 'valse oorkonden of brieven' [1437; MNW-P], deselve bulle te verduytsschen 'deze oorkonde te vertalen in het Nederlands' [ca. 1455; MNW verduutschen].
Ontleend aan Latijn bulla 'luchtbel, waterblaas, bobbel; rond voorwerp; knop (van bijv. een deur of schild); amulet'; vandaar in het Middelnederlands (en evenzo in het Middelhoogduits) de betekenisontwikkeling van 'knop', via 'bolrond zegel', naar 'zegel' in het algemeen en vandaar naar 'gezegeld stuk, oorkonde'. Latijn bulla is op analoge wijze ontstaan als bal 1.
Latere Romaanse woorden die op Latijn bulla zijn gebaseerd zijn o.a. bulletin, bouillon, en via het Engels bowlen.
Fries: bul


  naar boven