1.   brem zn. 'struik (Cytisus scoparius)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. bram 'brem' [1226; CG II, Pl.gloss.], brem 'doornstruik' [1240; Bern.], ook mnl. brem(me), brimme, breme 'brem; braam-, doornstruiken'.
Mnd. breme, bromme 'brem, doornstruik'; ohd. brimma, brema; nfri. bremer-, brimmerheide; < pgm. *bremjō- 'doornstruik'.
Ondanks de sterke klankovereenkomst is verwantschap met braam 1 onzeker. Wel is er regelmatig betekenisverwarring tussen brem en braam opgetreden, met name in samenstellingen. Een wortel pie. *bhrem- (IEW 142) (< pie. *bher- 'uitsteken'), die aan beide vormen ten grondslag zou liggen, is onzeker. Gezien deze onzekere pie. wortel en het betekenisveld (flora) is er misschien sprake van een substraatwoord.
Fries: bremerheid, brimmerheide


  naar boven