1.   bravo tw. 'uitstekend gedaan, goed zo'
categorie:
leenwoord
Nnl. bravo 'goed zo!' [1787; WNT], bravissimo 'voortreffelijk' [1824; Weiland].
In de loop van de 18e eeuw, al dan niet via Frans bravo [1738; Rey], ontleend aan Italiaans bravo 'flink (zo)!' om een zanger toe te juichen na een goede prestatie, bravissimo is de overtreffende trap; zie braaf.
Met de verspreiding van de opera is bravo vanuit het Italiaans ook in vele andere Europese talen terechtgekomen, evenals bravissimo.
In het Nederlands wordt bravo ook gebruikt om vrouwen toe te juichen, waar het Italiaans dan de vrouwelijke vorm brava gebruikt.
bravoure zn. 'vermetelheid; zelfverzekerd vertoon van vaardigheid'. Nnl. bravoure 'dapperheid, onverschrokkenheid' [1824; Weiland], 'vermetelheid, overmoed' [1919; WNT Aanv.]. Ontleend via Frans bravoure 'id.' [1798; Rey], eerder al 'durf, dapperheid' [17e eeuw; Rey], aan Italiaans bravura 'dapperheid'. De betekenis 'dapperheid, moed' kwam ook in het Nieuwnederlands voor [1780; WNT Aanv.] maar is verouderd. In muzikale zin komt bravoure eerst vooral voor in de combinatie bravoure-aria 'zangstuk waarin hoge eisen worden gesteld aan de technische vaardigheid van de zanger(es)', bijv. bravour-aria 'meesterlijk gezang' [1824; Weiland], leenvertaling van Frans air de bravoure of rechstreeks van Italiaans aria di bravura. Later komt het woord ook zelfstandig voor.
Literatuur: Francescato 1963
Fries: bravo


  naar boven