51.   forfait zn. 'van tevoren vastgesteld bedrag'; (BN) 'afwezigheid op een afspraak (in de sport)'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland, volksetymologie
Mnl. forfait 'misdaad' in den man die forfait heuet gedaen 'de man die een misdaad heeft begaan' [1237; CG I, 30], 'geldstraf voor een misdaad' in forfait ... moet hi gelden binnen derden daghe 'de boete moet hij betalen binnen drie dagen' [1237; CG I, 32-33], beide betekenissen al in het vnnl. verouderd. Nnl. eerst en vooral in de combinatie à forfait 'tegen een van tevoren vastgestelde prijs, dus niet per stuk (bij waren) of per tijdseenheid (bij geleverde diensten)' [1847; Kramers]. Daarnaast als belastingtechnische term forfait 'regeling waarbij voor het gemak gebruik wordt gemaakt van één vast percentage of bedrag' [1973; WNT Aanv.]. BN (in de sporttaal) zijn de betekenis 'afwezigheid bij een vastgestelde ontmoeting' in de uitdrukkingen forfait geven of verklaren 'verstek laten gaan' [1976; van Dale], forfaitcijfers, forfaitscore 'fictieve score (bij voetbal 5-0) die bij forfait wordt genoteerd', en de betekenis 'geldboete wegens verstek laten gaan (in de draf- en rensport)', voor (zeker paard) is forfeit gedeclareerd [1889; weekblad Het Sportblad 1, 1, 3].
Zowel in de Middelnederlandse als in de huidige algemeen Nederlandse betekenis ontleend aan Frans forfait. In de betekenis 'misdrijf' is het Franse woord een afleiding van forfaire 'een misdrijf begaan' [eind 10e eeuw; Rey], dat is gevormd uit Oudfrans fors 'buiten' (uit Latijn forīs 'id.', zie forens) en faire 'doen, handelen' (uit Latijn facere 'id.', zie feit).
De betekenis 'afgesproken geldbedrag' hoort bij een ander woord, nog geattesteerd als Middelfrans fayfort [1580; Rey] (uit fait, zn. bij faire, en for 'belastingaanslag' < 'marktprijs' < forum 'markt'), dat echter algauw [1639; Rey] door volksetymologie vereenzelvigd werd met het oudere forfait, dat metonymisch ook 'geldstraf, opgelegd vanwege een misdrijf' kon betekenen.
De jongste, uitsluitend BN betekenis uit de sporttaal is ontleend aan de Franse uitdrukking déclarer forfait, oorspr. uit de wielersport 'een wielerkoers afbreken' [1892; Rey], waarin forfait zijn betekenis heeft ontleend aan Engels forfeit, dat op hetzelfde Oudfranse woord teruggaat.
Fries: -
52.   frons
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Zie: fronsen
Fries: fronselje ◆ fronsel
53.   fronsen ww. 'voorhoofd in rimpels trekken'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Mnl. fronsen 'rimpelen, plooien', in eenen marterenpels ghefronst te maken 'plooien in een marterpels te maken' [1343-44; MNW]; vnnl. fronssen, frontsen 'rimpelen, plooien' [1574; Kil.]. Als frequentatief kwam ook fronselen voor, bijv.: 't fronslen van mijn vel 'het verrimpelen van mijn huid' [1611; WNT fronselen].
Ontleend aan Frans froncer 'rimpelen', uit ouder froncier 'rimpelen', afgeleid van fronce 'rimpel' [beide eind 11e eeuw; Rey]. Fronce is ontwikkeld uit Frankisch *hrunkja- 'rimpel'. Frankisch (< pgm.) *hr- levert in het Frans regelmatig fr-, zoals ook bijv. in frak.
Verwant in de Germaanse talen zijn: mnl. ronke 'rimpel'; mhd. runke 'id.'; on. hrukka 'id.' (nzw. rynka 'rimpel'), hrøkkva 'kroezelen'; < pgm. *hrenkwa-, *hrunk(w)a-. Daarnaast de afleiding ohd. runza 'rimpel' (nhd. Runzel) < pgm. *hrunkita-. Hieraan wrsch. ontleend mnl. runce 'rimpel' [1240; Bern.], nog vnnl. ronse, runse, runtse, runtsele 'rimpel, plooi' [1599; Kil.].
Het woord heeft dus niets te maken met Latijn frons 'voorhoofd'. Hooguit kan door volksetymologische invloed de betekenisvernauwing van 'rimpelen' in het algemeen tot 'het voorhoofd doen rimpelen' zijn gestimuleerd.
frons zn. 'rimpel'. Vnnl. fronse 'id.' in voerhoeft ... vol fronssen 'voorhoofd vol rimpels' [1501; MNW-P]. Ontleend aan Frans fronce 'rimpel' of afgeleid van het werkwoord fronsen. Terwijl Frans fronce, vroeger zowel 'rimpel (in de huid)' als 'plooi (in een stof)', nu alleen laatstgenoemde betekenis heeft, deed het Nederlands het omgekeerde. In sommige BN dialecten komt het woord nog voor in de Franse betekenis 'plooi in een stof'.
Fries: fronselje
54.   ganzerik 2 zn. 'plantengeslacht (Potentilla)'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Vnnl. ganserick [1554; Dodonaeus], ganserijck, gensrijck 'ganzerik' [1608; WNT].
Wrsch. niet gevormd op basis van het woord gans 1, maar van een woord *grans 'snavel'. Dit blijkt uit de oudere Duitse naam grenserich en ook uit de Nederlandse vorm grensing bij Dodonaeus [1608; WNT], die in het Duits ook voorkomt als grensing, Oudhoogduits grensinc naast gensinc. Zowel het Nederlands als het Duits heeft wrsch. gr- vereenvoudigd tot g-. De naam is dus wrsch. gevormd uit een vorm die overeenkomt met Oudhoogduits grans, Middelhoogduits grans 'sneb, snavel', en het achtervoegsel -rijk (zie de attestaties uit 1608), dat later is aangepast aan het achtervoegsel -erik. Rijk diende in dergelijke namen om aan te duiden dat de plant in grote hoeveelheid voorkwam op de genoemde plaats (bijv. Duits wegerich, letterlijk 'rijkelijk op de weg') of een opvallende gelijkenis had met de genoemde zaak (misschien Nederlands wederik 'lijkend op de (bladen van de) wilg?'). De bloembladen van de ganzerik zouden lijken op een snavel, een benoemingsmotief dat ook voorkomt in ooievaarsbek en reigersbek. De -r- kan verdwenen zijn, omdat men het woord *grans niet meer kende en meende dat de plant iets met ganzen te maken had, vanwaar ook de Latijnse benaming potentilla anserina, 'ganzenpotentilla'. Er bestonden meer planten die met ganzen werden geassocieerd, zie ganzenbloem en ganzenvoet; ook in het Frans bestaan volksnamen voor de potentilla als herbe aux oies 'ganzenkruid', omdat men de blaadjes vroeger zou hebben gebruikt als ganzenvoer, en patte d'oie 'ganzenpoot', omdat de kroonblaadjes op ganzenpoten lijken. Ook in het Duits wordt in de 16e eeuw gesproken over Genserich, dat die Genns dis Kraut gerne fressen 'ganzerik, omdat de ganzen dit kruid graag eten' (Kleijn).
55.   gebraad zn. 'gebraden vlees'
categorie:
geleed woord, volksetymologie, waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. ghebraet 'stuk gebraden vlees' [1549; MNW lardeersel], dat ghebraet aensteken 'het te braden vlees aan het spit steken' [1573; WNT aansteken], ghebraed, braed [1599; Kil.].
Misschien een afleiding van braden met het voorvoegsel ge- (sub d), maar waarschijnlijker is een afleiding met het collectiefvoorvoegsel ge- (sub c) van het verouderde zn. braad 'gebraden stuk vlees', zoals nog in wildbraad 'gebraden wild', ontwikkeld uit mnl. brade. In het Middelnederlands worden twee homoniemen brade onderscheiden. Het ene (vrouwelijk) betekende 'kuit, vlezig deel van het been' [1226-50; CG II, Pl.gloss.] zoals in men salse bloet laten tusscen die brade vanden bene enter hyelen 'men moet hen aderlaten tussen de kuit en de hiel' [14e eeuw; MNW-P]. Dit zn. is niet verwant met het werkwoord braden. Het tweede (mannelijk) betekende 'gebraad, braadstuk', bijv. enen brade van buffels vleisch 'een gebraad van buffelvlees' [1477; MNW]. Dit laatste kan een afleiding zijn van de wortel van braden, maar is wrsch. hetzelfde woord als het eerste brade, dat volksetymologische betekenisverandering heeft ondergaan onder invloed van het werkwoord braden. Men gaat er algemeen van uit dat wildbraet 'wildbraad' (mannelijk en onzijdig) in ieder geval bij het eerste brade hoort.
Bij mnl. brade 'kuit, spier' horen: os. brādo 'ham, kuit'; ohd. brāto (nhd. Braten 'gebraden vlees, gebraad', eveneens o.i.v. braten 'braden'); oe. brādo 'stuk vlees', lendebrǣd 'lende'; on. bráð 'vlees'; < pgm. *brēda-/-ōn/-ō 'stuk vlees'.
Mogelijk zijn deze woorden verwant met Middeliers broth 'vlees', maar de verdere herkomst is onbekend.
Literatuur: Philippa 1987, 90
56.   geelzucht zn. 'ziekte van gal, lever of bloed'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Mnl. Demosthenes antwordde ... Ic bem siec vander gheilsucht 'Demosthenes antwoordde: ik ben ziek van de geelzucht' [1300-25; MNW-R], geelsocht, geelsucht 'id.' [1351; MNW-P].
Samenstelling van het bn. geel, vanwege de gele kleur van de huid die als symptoom van de ziekte optreedt, en het zn. zucht 'ziekte'.
Os. gelasuht, ohd. gelosuht, gelewasuht (nhd. Gelbsucht); nfri. gielsucht; nzw. gulsot.
In het mnl. en vnnl. werd geelzucht. ook wel geluw, geel of gele zucht genoemd en later in de volkstaal door volksetymologie ook wel galziekte; het feit dat geel en gal etymologisch verwant zijn, speelt bij dat laatste geen rol.
57.   geeuwhonger zn. 'plotselinge honger, erge honger'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Nnl. geeuw-honger 'flauwhartigheid als gevolg van grote inspanning en weinig eten' [1769; WNT].
Volksetymologische vervorming van het oostelijke dialectwoord geehonger 'plotselinge honger' [1788; WNT openhouden]; men associeerde gee met geeuwen, wat een uiting van honger kan zijn. Gee is een dialectische variant van mnl. ga 'snel, plotseling' (zie gauw); in mnl. gadoot en geedoot 'plotselinge dood' wordt ga, gee op dezelfde wijze in een samenstelling gebruikt.
Nhd. gewest. Gähhunger; Oostfries gähunger.
In Groningen zegt men geihonger, in Zuid-Limburg giehonger. De vormen gee, ga voor gauw 'snel, plotseling' bestaan ook tegenwoordig nog in dialecten.
Literatuur: J. Verdam (1886), 'Dietsche Verscheidenheden. LXXXV. Geeuwhonger', in: TNTL 6, 294-297; Philippa 1987, 77-92
58.   gegoed bn. 'bemiddeld, een ruim vermogen bezittend'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Mnl. die portre die tote dusentich lb ghegoedt es 'de poorter die tot 1000 pond vermogen heeft' [1292-93; CG I, 1874], ic hebbe kinder opghevoedt hier ter werelt seer ghegoedt 'ik heb kinderen opgevoed die in deze wereld veel goederen bezitten' [1390-1410; MNW-R], alle de ghone, die ghelandt zijn ende ghegoedt neffens der rivieren 'al degenen die land en goed bezitten langs de rivier' [1431-39; MNW]; vnnl. treffelijck gegoet 'zeer bemiddeld' [1618; WNT].
Oorspronkelijk het verleden deelwoord van het tot in de 17e eeuw voorkomende werkwoord goeden 'met goed begiftigen, van goed voorzien'; later opgevat als afleiding van het zn. goed 2 'bezit' met het voorvoegsel ge- (sub e) in de betekenis 'voorzien van'. Daardoor ging de bijgedachte aan schenking of vererving verloren.
59.   gehaaid bn. 'gewiekst, geslepen'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Nnl. eerst 'ferm, potig, door het leven gehard', in een gehaaid, mager zeewijf [1906; WNT Aanv.], daarnaast ook al 'gewiekst, geslepen', in Dat lapte ze Dorus Dirkse niet! .... Die was te gehaaid! [1906; WNT Aanv.].
Verleden deelwoord van het werkwoord haaien, een variant van heien 'palen ter fundering in de grond stampen', dus letterlijk 'goed gegrondvest, stevig' en 'niet gemakkelijk omver te krijgen'. Iemand die stevig in zijn schoenen staat moet natuurlijk ook gewiekst en geslepen zijn, maar er zal zeker volksetymologische invloed zijn geweest van het zn. haai 'grote roofvis'. Haai was een benaming die door matrozen aan schuldeisers werd gegeven [1856; van Lennep], het woord had ook de overdrachtelijke betekenis 'vinnig persoon' [1896; WNT], waarop wrsch. haaien 'de baas spelen, gewiekst zijn, kijven' [1893; Kuipers], en haaibaai 'kijfachtige vrouw, manwijf' [18e eeuw; WNT] kunnen worden teruggevoerd; die laatste twee woorden hebben wellicht ook een rol gespeeld bij de betekenisontwikkeling. Zie ook geheid.
60.   gelang in de uitdrukking naar gelang 'overeenkomstig'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Mnl. na ghelanghe 'naar verhouding' [15e eeuw; MNW]; vnnl. naar gelangh van zyn toeneemst 'naar verhouding van zijn aanwas' [1635; WNT toenemen].
Onder invloed van het Middelnederlandse werkwoord ghelangen 'reiken tot, bereiken', een afleiding van lang, volksetymologisch ontstaan uit de in het Middelnederlands meer gebruikelijke vorm na the ghelande / na (die) ghelande 'naar evenredigheid' [1277; CG I, 340]. Ghelande betekende 'evenredig aandeel', bij het werkwoord gelanden 'landen, aankomen' en het bn. geland 'voorzien van land', zie land. Het is dus mogelijk dat ghelande in de betekenis 'evenredig aandeel' iets te maken had met de hoeveelheid land die men in zijn bezit had; het bezit van land stond gelijk aan rijkdom. Ghelande kan ook ontstaan zijn naar aanleiding van de verdeling van de oude gemeenschappelijke gronden, waarvan aan iedere dorpsbewoner een evenredig aandeel gegeven werd.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven