Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "volksetymologie"

121 tot 130 van 130

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121

Vorige 10 lemmata

Index:



rariteit
ras 1
ras 2
rasp
raster 1
raster 2
rat
ratel
ratelen
ratio

ratjetoe

rauw
ravage
ravijn
ravotten
razen
razernij
razzia
re
re-
reactie


121.   ratjetoe zn. 'gerecht met van alles, mengelmoes'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Nnl. Glazer ... in de Ratjethoe 'varkensvlees in de ratjetoe (stamppot)' [1833; WNT], ook rats 'groenten met aardappelen dooreen gekookt' [1883; WNT], een ... ratjetoe van ... sensaties [1891; Van Eeden].
Met volksetymologische vervorming ontleend aan Frans ratatouille 'grove stamppot' [1778; TLF], later ook 'bedenkelijke mengelmoes' [1880; Rey]. Ratatouille is wellicht een mengvorm van tatouiller 'husselen e.d.' en ratouiller 'schudden e.d.', enkele van de vele in Franse dialecten voorkomende versterkende afleidingen van touiller 'roeren, mengen' [1421; Rey], ouder tooillier 'heen en weer bewegen' [ca. 1175; Rey], ontwikkeld uit Latijn tudiculāre 'fijnstampen, vermalen', een afleiding van tudicula 'machine om olijven te vermalen', dat weer een afleiding is van tundere 'slaan, stampen', en wrsch. verwant is met stoten.
In Nederland, waar ratjetoe soldatenkost was, werd ook ratatouille [1847; Kramers] wel gebruikt. De term werd ook verkort tot rats, wat waarschijnlijk ook het woord rats is in de uitdrukking in de rats (zitten).
Literatuur: F. van Eeden (1891), 'Koning Oedipus in Utrecht', in: De Nieuwe Gids 6, 330-335, hier 332
Fries: -
122.   reilen ww. 'zijn gang gaan'
categorie:
erfwoord, volksetymologie
Vnnl. Een schip soe alst ryedt ende seylt 'een schip zoals het (voor anker) rijdt en zoals het (op zee) zeilt', overdrachtelijk 'een schip met al zijn toebehoren' [ca. 1565; WNT rijden I], zoals het reilt en zeilt 'in de werkelijke toestand van dat moment' in Hy telden hem voor dit beest, zo als 't reilde en zeilde, tien rijksdaalders aan geld [1698; WNT]; nnl. de zaak, zo als zy reilt en zeilt 'de zaak zoals die er nu voorstaat' [1789; WNT], laten reilen en zeilen 'op zijn beloop laten' in Hij ... liet zijn uitgestrekte rijk maar reilen en zeilen [1802; WNT], reilen en zeilen 'zijn gang gaan, gebeuren' in alles wat in deze buurt reilt en zeilt [1914; WNT].
Reilen in de uitdrukking reilen en zeilen is door volksetymologische rijmdwang ontstaan uit ouder rijden in de betekenis 'op en neer bewegen van een schip voor anker' (zie ook rijtuig). Zoals het rijdt en zeilt betekende 'onder alle omstandigheden'; bij overdracht kon het ook gezegd worden van andere dingen dan schepen, van levende wezens, enz. Mogelijk heeft deze uitbreiding van context heeft ertoe bijgedragen dat rijden van vorm kon veranderen. De uitdrukking is daarna ook enigszins van betekenis veranderd: reilen en zeilen betreft niet meer zozeer de toestand waarin iets verkeert, als wel de gebeurtenissen die plaatsvinden.
Literatuur: Philippa 2000b, 218
Fries: -
123.   rosbief zn. 'geroosterd of gebraden stuk rundvlees'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Vnnl. Rosbief van de Franse Cabrons heur spiere 'geroosterd rundvlees van de spieren van Franse geitenbokken' [1692; iWNT], nnl. Taelingen ... Kotteletten ... Rostbief [ca. 1720; iWNT], een Rostbief van half gaar gekookt vleesch [1776; iWNT]; nnl. broodje rosbief [1888; Groene Amsterdammer].
Ontleend aan Engels roast beef 'geroosterd rundvlees' [1635; OED], samengesteld uit het verouderde verl.deelw. van roast 'roosteren', zie rooster, en beef 'rundvlees', zie biefstuk. De t-deletie kan verklaard worden door vereenvoudiging van de medeklinkercluster -stb-, maar wellicht heeft er ook volksetymologische associatie met de kleurnaam ros 'roodbruin' of met ros 'paard' plaatsgevonden.
Fries: rosbyf
124.   rozemarijn zn. 'kruid, plant' (Rosmarinus officinalis )
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Vnnl. rosmaryn 'rozemarijn' [1515; Murmellius], roosemarijn in Bij ons sedtmen den Roosemarijn inde houen ende in teylen 'bij ons zet men de rozemarijn in de tuinen en in kuipen' [1543; Fuchs], Rosmarijn wast tot ('groeit in') veel plaetsen van Spaengien ende van Vranckrijck overvloedich in die bosschen [1554; Dodonaeus].
Ontleend aan Oudfrans rosmarin [13e eeuw; Rey] (Nieuwfrans romarin), zelf ontleend aan Latijn rōs marīnus 'zeedauw', een koppeling van rōs 'dauw' en marīnus 'van de zee', zie marien. Het tweede lid verwijst naar het feit dat de plant oorspr. vooral in kustgebieden voorkwam. De aanleiding tot het eerste lid is onzeker. Mogelijk houdt het verband met de zilvergrijze beharing van de onderblaadjes, of met de kleur van de bloemetjes, of met de verfrissend aangename geur die rozemarijn voorbrengt.
In het Nederlands bestaan twee vormen van het woord: naast oorspr. rosmarijn ontstond rozemarijn door volksetymologische associatie met roos 1, waarbij de aangename geur wel een rol zal hebben gespeeld.
Fries: roasmaryn
125.   saffraan zn. 'krokussoort (Crocus sativus); specerij en kleurstof'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Mnl. soffraen 'krokus' [1240; Bern.], suffraen, sulferaen 'krokus, specerij, kleurstof' in een verendel ponts suffraens 'een kwart pond saffraan' [1286; VMNW], Crocus etewi sulferaen '(Latijn) crocus noemen wij sulferaen' [1287; VMNW], saffraen [ca. 1375; MNW]; vnnl. saffraen 'krokus; gele specerij' [1588; Kil.].
Ontleend aan Oudfrans safren 'specerij' [13e eeuw; TLF], eerder ook al safran 'krokus' [ca. 1150; TLF] en 'gele kleurstof' [1100-50; TLF] (Nieuwfrans safran), een geleerde ontlening aan middeleeuws Latijn safranum, dat zelf ontleend is aan Arabisch zaʿfarān 'krokus, saffraan', een woord dat mogelijk uit het Perzisch afkomstig is.
De Middelnederlandse variant solferaen, sulferaen is volksetymologisch beïnvloed door het woord solfer, sulfer 'zwavel' [1285; VMNW], waarschijnlijk wegens de kleur.
Literatuur: Philippa 2008
Fries: saffraan
126.   scheurbuik zn. 'ziekte (scorbutus)'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord, volksetymologie
Vnnl. scoorbuyck 'scheurbuik' in Lepelcruyt ... es seer goet tseghen ... dat scoorbuyck 'Lepelblad is zeer goed tegen de scheurbuik' [1554; Dodonaeus], scheur-buyck, schor buyck [1588; Kil.].
Scheurbuik is onder volksetymologische invloed van scheur en buik ontstaan uit ouder sc(h)oorbuyck, dat is ontleend aan Middelnederduits schorbuck [1404; Toll.]. Het Nederduitse woord is ontleend aan een Scandinavische taal; vroeg geattesteerd zijn: Oudnoords skyrbjúgr [13e eeuw], Oudzweeds skörbiûgh [ca. 1330] (Nieuwzweeds skörbjugg). Het Oudnoordse woord is samengesteld uit skyr 'zure melk' en bjúgr 'gezwel': de ziekte werd toegeschreven aan het langdurige gebruik van skyr, de oude Noorse scheepskost tijdens lange zeereizen. De middeleeuws-Latijnse medische term scorbutus 'scheurbuik' [1541; Toll.] zou kunnen berusten op oude Nederduitse of Nederlandse vormen zoals het in 1592 in Groningen opgetekende schoerbot (Toll.), eveneens door volksetymologie gevormde samenstelling op grond van de sterke pijnen in het beendersysteem waarmee scheurbuik gepaard kan gaan.
De ziekte die vroeger veel voorkwam op de grote vaart heeft als officiële naam ascorbinezuurdeficiëntie. Een tekort aan vitamine C (oftewel ascorbinezuur, een woord waarin het eerste element een afleiding is van scorbutus) veroorzaakt bloedingen van het tandvlees en de benen, waaraan men uiteindelijk kan bezwijken. In tegenstelling tot wat men oorspronkelijk kennelijk dacht, heeft de ziekte niets met de buik te maken.
De Latijnse naam scorbutus leidde in het Nederlands tot de nevenvorm scheurbuit [1771; iWNT]. Een andere volksetymologisch gevormde variant is scheurbot [1665-71; iWNT]. Het Nederlandse woord is uitgeleend aan het Frans als scuerbuyck [1557; Rey], maar daar later verdrongen door scorbut [begin 17e eeuw; Rey]. Het Engels heeft het ontleend als scorbuicke [1598; OED], maar ook daar is het verdrongen, eerst door scorbut [1597; OED] en later door scurvy.
Fries: skuorbûk, skuorbot
127.   schut zn. in de verbinding voor schut (staan, zetten) 'voor gek, te schande (staan, zetten)'
categorie:
leenwoord, verkorting, volksetymologie
Nnl. dat wethouder Vrijenhoek zoo leelijk collega De Wilde voor schut zou zetten [1929; Vaderland].
Volksetymologische aanpassing o.i.v. schut 'schot, afscheiding' van het oudere Bargoense verschut 'betrapt, gearresteerd' [1845; Moormann], ook verschutten 'betrappen, arresteren' [1860; Moormann], ontleend aan Hoogduits verschütt gehen [19e eeuw; Kluge], dat via het Rotwelsch teruggaat op Nederduits schütten 'insluiten, opsluiten'.
Fries: skut
128.   spijs zn. 'eetwaar; amandelpers'
categorie:
leenwoord, volksetymologie, geleed woord
Mnl. spise 'voedsel' [1201-25; VMNW], 'voedsel, maal' [1240; Bern.], 'voedingswaar' in alrehande spisen 'allerlei voedingswaren' [1265-70; VMNW], ook overdrachtelijk in gheestelike spise 'geestelijk voedsel' [1265-70; VMNW], ook 'welriekende stof, specerij' in wierooc jof ander diere spise 'wierook of een andere kostbare specerij' [1287; MNW SPISE]; vnnl. ook 'vulling of belegsel voor een taart of vlaai' in peeren ... geven lecker moes en spyse tot een taert [ca. 1655; WNT spijs II]; nnl. spijs 'amandelpers' eerst in de samenstelling amandelspijs [1875; WNT Supp. amandelbrood], dan ook verkort tot spijs 'amandelpers' in ... een dikke "M" gevuld met heerlijke spijs en Kerstbrood met spijs [1946; Leeuwarder Courant].
In de betekenis 'eetwaar' een tamelijk vroege Germaanse ontlening aan middeleeuws Latijn spesa 'eetwaar', ouder spensa < klassiek Latijn expensa (pecūnia) 'bestedingen, uitgaven', verl.deelw. van expendere 'uitgeven', zie spenderen.
De betekenis 'amandelpers' is een versmalling van een algemenere, in het BN nog gebruikelijke, betekenis 'zoete vulling, gekruide vulling', die wrsch. is ontstaan door invloed van of verwisseling met mnl. specie 'specerij, welriekende stof, geneeskrachtig kruid', zie specerij.
Ook mnd. spise (waaruit nde. (vero.) spise); ohd. spīsa (nhd. Speise); ofri. spise; alle 'eetwaar'.
spijzigen ww. 'te eten geven'. Vnnl. de stadt ghespijsight 'de stad (Leiden na het ontzet) van voedsel voorzien' [1575; WNT], temmen en spijsigen der wilde beesten [1634; WNT]; nnl. de manschappen ... zullen worden gespijzigt [1810; WNT]. Gevormd van spijs met het achtervoegsel -igen. In het Middelnederlands bestond al een ww. spisen 'voeden, te eten geven', afgeleid van spise; dit ww. is in de 19e eeuw in het NN buiten gebruik geraakt (WNT).
Fries: spizespizigje, spiizgje
129.   uitknobbelen ww. 'uitkienen'
categorie:
leenvertaling, volksetymologie
Nnl. uitknobelen 'moeizaam uitmaken, uitkienen, uitpuzzelen' in Een wetenschappelijk man, die theoretisch kristalhelder heeft uitgeknobeld, dat het zóó moet gaan en niet anders [1926; Groene Amsterdammer], dat ze nu "het zaakje wilden uitknobelen" [1928; Vaderland], uitknobbelen in d'r wordt publiekelijk een ruzietje om een premie uitgeknobbeld '... opgelost'[1933; Vaderland].
Leenvertaling van Duits ausknobeln 'moeizaam uitmaken, uitkienen, uitpuzzelen', met volksetymologische aanpassing aan knobbel. Het Duitse woord was oorspr. een woord uit de studententaal en is op dezelfde manier als Nederlands uitkienen gevormd bij het werkwoord knobeln 'dobbelen', een afleiding van Knobel 'dobbelsteen', oorspr. 'vingerkootje' < ohd. knovel 'id.', zie knot.
Fries: -
130.   vliering zn. 'verdieping onder het dak'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Mnl. eerst filiere 'horizontale draagbalk onder het dak' in de samenstelling filiersolre in wat filiersolre gheen verdiepinghe en hevet, die en sel men ooc in der voorscreven mate niet rekenen 'als een vlieringzolder geen verdieping heeft, zal men die niet niet meerekenen in de voorgeschreven maat' [1407; MNW verdiepinge], als simplex in Jhanne Ruele scrynwerkere van dat hij ghesneden heift an de filieren ende corbeelen vanden scepenenhuuse '... voor zijn snijwerk aan de draagbalken en steunbalken van het schepenhuis' [1418; Debrabandere 1994, 294], dan in dezelfde betekenis filieringhe, eerst in een Franstalige oorkonde uit Gent: quinze pieces de bois de chesne appellez filieringhe ... boutans par dedens à la couverture dudit estable '15 draagbalken om vanbinnen het dak van de genoemde stal te steunen' [1416; Du Jourdin 1969], dan in gordinghen, banden, felieringhen, een balcke (mv.) 'gordingen, banden, horizontale draagbalken, een balk' [1483; MNW vierlinc]; vnnl. vliering 'bovenste verdieping' in sijn geloof steeckt niet hoogher als de vlieringh van 't hujs 'zijn geloof steekt niet boven de bovenste verdieping van het huis uit' [1617; WNT].
Ontleend aan Picardisch filière 'steunbalk' [13e eeuw; FEW 3, 538] (Heeroma 1942), daarna in het Middelnederlands met toevoeging van een samenstellend tweede lid (filiersolre in 1407) of een afleidingsachtervoegsel -ing als in gording 'steunbalk' (mnl. gordinghe). Picardisch filière 'steunbalk' is, net als het ww. filer 'recht houden, steunen', waarvan mnl. fil(i)eren, philieren 'steunen, stutten' [1384-1407; MNW], afgeleid van Oudfrans fil 'draad' [ca. 1130; Rey], ook 'rechte lijn, rij', dat zich heeft ontwikkeld uit Latijn fĩlum 'draad', zie ook file 1.
Bij de syncope van de e en de i (van fel- en fil- naar fl-) en bij de overgang van f- naar v- heeft mogelijk aanpassing plaatsgevonden door associatie met vloer.
Oorspronkelijk was een fliering (ook filiering of feliering) een steunbalk in een kapconstructie, in de lengterichting van de kap. Wrsch. was dit een uit Vlaanderen stammende bouwtechniek om de kap te versterken (Heeroma 1942). In tegenstelling tot gordingen lagen de flieringen niet evenwijdig aan de kap, maar dwars. Hierdoor konden ze gemakkelijk worden voorzien van een vloer, waardoor een kleine, extra zolder vlak onder de kap ontstond. Deze ruimte werd naar de constructie eronder flieringzolder (of vlieringzolder) genoemd, later werd dit verkort tot fliering (of vliering) (Haslinghuis 2001).
Literatuur: M.M. du Jourdin (1965-76), Comptes généraux de l'État bourguignon entre 1416 et 1420, Paris, t. 3/2, 586; K. Heeroma (1942), 'Vliering', in: TNTL 61, 103-106; Haslinghuis (2001), fliering, vliering
Fries: fliering, flierring

Vorige 10 lemmata
  naar boven