1.  |
belfort zn. 'toren waarin de stadsklok hangt' categorie: leenwoord, volksetymologie Mnl. barfrot 'klokketoren?' [1263-77; CG I, 103], vpt belefroit 'op het belfort' [1276, Brugge; CG I, 306], beelfort [1337; MNW smarte]; vnnl. de groote clocke upden belfort dezer stede [1586; WNT klok I]. Ontleend aan Oudfrans beffroi, ouder berfroi 'belegeringstoren' [ca. 1155; Rey], via een volksetymologische vorming: het belfort is dan het fort, de versterkte toren, waarin de klok, of bel 1, hangt. Het Oudfranse berfroi is een leenwoord uit Oudfrankisch *bergfriþu-. De verdere herkomst van het woord is hoogst onzeker. Het kan gaan om een vorming van pgm. *berga- 'berg', of van het werkwoord pgm. *bergan- 'bergen, bewaren', zie bergen, met *friþu- 'bescherming', zie vrede. Mhd. bercvrit 'houten verschansing op berg; verdedigingstoren, bolwerk'; Engels belfry 'verdedigingstoren, klokkentoren'. Belforten komen met name voor in Vlaamse steden. Literatuur: E. Gamillschegg (1970) Romania Germanica I, Berlin/Leipzig 1934, 286-287
|