1.   beleg zn. 'belegering; broodbelegsel'
categorie:
geleed woord
Mnl. belegghe 'beleg, omsingeling' [1350-1400; Toll.], belech 'beleg, omsingeling' [1431; MNW]; vnnl. belech 'militaire insluiting' [1511; WNT buik]; nnl. in de samenstellingen broodbelegsels (mv.) [1951; WNT Aanv.], broodbelegging [1957; WNT Aanv. marmite], als simplex in beleg op brood [1956; Dale Hwb. broodbelegsel].
Afleiding van het Middelnederlandse werkwoord belegghen 'belegeren' [ca. 1340; MNW], afgeleid met be- van het werkwoord leggen. De betekenis 'broodbeleg' is een jonge afleiding bij nnl. beleggen 'bedekken'; deze betekenis bestaat niet in het Fries.
Fries: belĂȘch, belech


  naar boven