1.   skelet zn. 'geraamte'
categorie:
leenwoord
Vnnl. sceleton 'geraamte' [1658; Meijer]; nnl. scelet, skelet 'geraamte' in natuurlijke sceletten van dieren [1769; WNT], dat skelet in vergelijking met dat van andere dieren [1818; WNT], 'personificatie van de dood of iets wat afgestorven is' in de adel, dat skelet der vorige eeuw [1855; WNT verkleukelen II], ook 'steungevende constructie' in algemenere zin, in een soort van raam (skelet) van ijzeren staven [1861; WNT], vormen zij met de bastbundels het skelet der plant [1906; WNT], het skelet bestaat uit geprefabriceerde betonelementen [1954; WNT Aanv. beton].
Ontleend aan Duits Skelett [16e eeuw; Kluge], dat weer ontleend is aan Grieks sketetón (sōma) 'ingeschrompeld lijk, mummie', van het ww. skéllein 'uitdrogen, dor maken'. De oudste Nederlandse vindplaats is rechtstreeks ontleend aan het Grieks.
Grieks skéllein 'uitdrogen' is mogelijk verwant met pgm. *skal- 'droog', waaruit: mnd. schal 'flauw, smakeloos, dof', nnl. vero. verschalen 'uitdrogen', me. shalowe 'mat, ondiep' (ne. shallow); < pie. *(s)kelh1- 'uitdrogen' (LIV 553).
Fries: skelet


  naar boven