1.   sjokken ww. 'sleepvoetend lopen'
categorie:
klankwoord
Nnl. sjokken 'zich schokkend of moeizaam voortbewegen' in (iemand te paard) sjokt het Renpark in [1769; WNT insjokken], door weer en wind naar de Academie sjokt [1844; WNT], ook 'schokkend rijden' in Zou de reis nog langer duren? 't Lastig sjokken maakt mij dol [1874; WNT], ook gebruikt voor het lopen van dieren, in aan 't kettinkje sjokte de hond [1896; WNT].
Volgens FvW wrsch. een dialectische nevenvorm van schokken 'door een stoot in beweging komen, stotend bewegen'; zo bestaan bijv. in het Antwerps sjokken en sjokkelen voor schokken en het in de standaardtaal verouderde schokkelen 'hotsen, schokkend rijden'. Deze verklaring wordt volgens WNT gesteund door de vorming aansjokken 'met logge tred naderen, met schokkende beweging aankomen', zoals in kwam op een ouden kreupelen knol aangesjokt [1865; WNT aansjokken], die in het Vroegnieuwnederlands wordt aangetroffen als aanschokken, in komt te paard' aanschokken [1671; WNT aansjokken]. Ook het Friese sjokke 'moeizaam lopen' kan de bron van het Nederlandse woord zijn; diverse woorden met beginklank sj- komen uit het Fries, bijvoorbeeld sjorren en sjouwen.
Fries: sjokke, sjokkelje, sjokselje


  naar boven