1.   sjoemelen ww. 'knoeien'
categorie:
leenwoord
Nnl. sjoemelen 'knoeien, smokkelen' in 'n tikkie sjoemelen met het Noodlot [1931; Vaderland], gesjoemeld met zeer vitale gegevens [1971; WNT Aanv.], ik weiger te sjoemelen met onderwijskundige principes [1987; Zierikzeesche Nieuwsbode], 'knoeien, bedrog plegen' in wie gaat sjoemelen kan zijn kosten niet meer aftrekken van de belasting [1997; Rotterdams Dagblad].
Ontleend aan Duits schummeln 'bedrog plegen, knoeien, smokkelen' [18e eeuw; Pfeifer], waarvan de verdere herkomst onduidelijk is. Schummeln is wel voor een Joods woord aangezien, maar komt in het West-Jiddisch niet voor; wel bestaat Rotwelsch beschunden 'bedriegen', beschundeln 'beschijten, bedriegen', dat terug zou gaan op Romani chin(d)av 'schijten, bedriegen'. Er bestaat ook een Nederduits ww. schummeln 'boenen, schrobben, keukenwerk doen' [18e eeuw; Pfeifer], ook Nederlands schommelen 'ruw werk in huis verrichten' [1588; Kil.], mnl. scommelen 'schrobben, poetsen' [1410; MNW], dat misschien hetzelfde werkwoord is als schommelen 'heen en weer bewegen'; mogelijk is de betekenis 'schrobben' bij overdracht ontstaan uit 'zich snel heen en weer bewegen', waaruit dan anderzijds ook een betekenis 'bedriegen' kon ontstaan.
Fries: -


  naar boven