1.   sjoege zn. (NN) 'begrip, verstand; antwoord'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. (Bargoens) sjoege stieken "inprenten" [ca. 1860; Moormann, 418], sjoeche "begrip", sjoechem "antwoord", ik kreeg geen sjoechem [alle 1906; Boeventaal], sjoege geven 'reageren, antwoord geven' [1912; Moormann, 660], sjoege van hebben "kennis van hebben" [1912; Moormann, 660], geen sjoege van hebben "geen verstand van hebben" [1922; Moormann, 660], sjoege in hebben 'erg in hebben' [1924-25; Moormann, 540], geen sjoege geven "doen alsof je niets merkt" [1925; Moormann, 660].
Wrsch. ontleend aan Jiddisch sjoewe 'antwoord' in sjoewe geven 'antwoord geven', sjoewe doen 'tot inkeer komen, boete doen', dat teruggaat op Hebreeuws šūvā 'terugkomst', maar dat de betekenis heeft overgenomen van het verwante Jiddische t(e)sjoewe 'terugkeer, antwoord, boete', uit Hebreeuws təšūvā 'id.'. De -ch- of -g- in het Bargoens en het Nederlands wordt daarmee niet verklaard en is mogelijk ontstaan onder volksetymologische invloed van mesjogge, mesjokke 'gek, krankzinnig'. De betekenis 'begrip, verstand' is in het Bargoens/Nederlands ontstaan, wellicht omdat geen sjoege geven kan worden geïnterpreteerd als 'geen verstand hebben'.
Fries: sjoege


  naar boven