1.   koe zn. 'vrouwelijk rund'
categorie:
erfwoord
Onl. kuo 'koe' in an cuon folcco 'tussen de koeien der volkeren' [10e eeuw; W.Ps.] kuosmero 'boter' (lett. koesmeer) [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. die hadde ene harde scone kuo 'die had een heel mooie koe' [1270-90; VMNW], coe, mv. coen [beide 1285; VMNW], paerde. coie 'paarden, koeien' [1290; VMNW], .vii. coyen '7 koeien' [1294-97; VMNW].
Os. (mnd. ko); ohd. kuo (nhd. Kuh); ofri. (nfri. ko); oe. (ne. cow); on. kýr (nzw. ko); < pgm. *kwō-.
Verwant met: Latijn bōs (genitief bovis; Frans boeuf) met dialectale b- i.p.v. v- < pie. *gw-; Grieks boũs; Sanskrit gaús; Lets gùovs; Bulgaars govédo; Oudiers bo; Armeens kov; Tochaars A ko, Tochaars B kau; alle 'rund (koe, os, stier e.d.)', < pie. *gweh3u-, *gwh3eu- (IEW 482), vermoedelijk afgeleid van een wortel *gweh3- 'weiden', zie kudde.
Naast de bij -stammen verwachte, en in het Middelnederlands nog voorkomende meervoudsvorm coen, ontstond al vroeg, doordat het niet meer werd herkend als meervoudsvorm, een sterk meervoud coye, coeye, dat op zijn beurt al vroeg in de meeste dialecten en in de standaardtaal vervangen werd door een nieuw meervoud coeyen. De overgangsklank /j/ in deze woorden is ontstaan naar analogie van de vele andere woorden met lange klinker + /j/ + sjwa (Stroop 1996). Zie ook vlo.
Literatuur: J. Stroop (1997), 'Vlo en vlooien', in: E. Elffers (red.), Grammaticaal spektakel, Amsterdam, 219-229
Fries: ko


  naar boven