1.   museum zn. 'tentoonstellingsgebouw'
categorie:
leenwoord
Nnl. museum 'gebouw waarin voorwerpen van kunst of wetenschap zijn uitgestald' in In 't Leidsche Musaeum heb ik onder bewaring gehad ... [1770; WNT vergruizen], het Britsche Museum [1773; Vad.lett., 123], ook overdrachtelijk in museum der taalvormen ... het woordenboek [1882; WNT].
Ontleend aan Latijn mūsēum 'academie; studeerkamer, bibliotheek', dat zelf ontleend is aan Grieks Mouseĩon 'studeervertrek, bibliotheek, museum', oorspr. 'plaats waar de muzen vereerd worden', een afleiding van Moũsa 'muze', zie muze.
Met museum zijn talloze samenstellingen gevormd, die aanduiden wat de aard van het museum is, zoals schilderijenmuseum, scheepvaartmuseum, onder welke instantie het museum ressorteert, zoals rijksmuseum, gemeentemuseum, of aan wie of wat het museum gewijd is, zoals Domela Nieuwenhuis-Museum.
Fries: museum


  naar boven