1.   spieden ww. 'onderzoekend kijken'
Mnl. spien 'onderzoekend kijken, opletten, in de gaten houden' in wachten ende spin 'wachten en in de gaten houden', Hi wachte hi spiede. hi quam hi ginc Al stille swigende alse en dief [beide 1265-70; VMNW]; vnnl. spieden, spien [1573; Thes.].
Ontstaan uit mnl. spien, waarbij de d uit de verleden tijd spiede(n) door analogie is overgenomen in de tegenwoordige tijd en de infinitief, of uit hypercorrectie, omdat men dacht dat er sprake was van d-syncope. Zie ook bespieden.
Mnd. spe(g)en, spēn; ohd. spehōn (nhd. spähen); alle 'spieden, onderzoeken e.d.', < pgm. *spehōn-. Dit West-Germaanse werkwoord is ontleend als Oudfrans espier 'beloeren, bespieden', zie spion. Daarnaast staat ablautend pgm. *spahōn-, waaruit on. spá 'voorspellen' (nzw. spå).
Verwant met: Latijn specere 'zien, kijken' (zie ook o.a. perspectief, specerij, spectrum, spektakel, spiegel); Grieks skopeĩn 'kijken' (met metathese *sp...k > *sk...p, zie -scoop), sképtesthai 'rondkijken, beproeven' (zie sceptisch); Sanskrit páśyati 'ziet, bekijkt'; Avestisch spaciiā 'id.'; < pie. *speḱ-, *spoḱ- 'bekijken' (LIV 575).
Fries: -


  naar boven