1.   witlo(o)f zn. 'bladgroente van het geslacht Cichorium'
categorie:
geleed woord
Nnl. in door berooving van licht ... verbleekte bladen (van cichorei), onder den naam van lof in Holland, witloof in Vlaanderen [1854; iWNT lof III], Brusselsch witloof [1884; Leeuwarder Courant], Brusselsch LOF en Brusselsch WITLOF [1885; Leeuwarder Courant], Bloemkool, Spinazie, Radijs, Latuw en Witlof [1890; Goessche Courant].
Samenstelling van wit en lof, loof 'groen van lage gewassen' [1600 resp. 1588; iWNT], een jongere nevenbetekenis van 'gebladerte', zie loof. Lof is een niet-klankwettige nevenvorm van loof, die wellicht is ontstaan naar analogie van andere woorden met gesloten -o- in de nominatief en gerekte -o- in de verbogen vormen en in afleidingen, zoals lof, hof.
Witlof wordt in het donker geteeld om te zorgen dat de stronk wit blijft. Deze stronk wordt afgesneden (of afgebroken) en als groente gebruikt. Deze wijze van telen is in de 18e eeuw bij toeval in Brussel ontdekt; de groente werd verbeterd door Brezir, werkzaam in de Rijksplantentuin van Brussel. Het woord witloof werd in het Frans overgenomen.
De vorm witlof is NN, witloof is BN.
Literatuur: Van der Sijs 2006, 188-189
Fries: wytlof


  naar boven