1.   winkel zn. 'verkoopplaats'
Onl. winkel 'hoek' alleen gevonden in toponiemen, bijv. Wistrewingles 'Wingles, Frans-Vlaanderen', letterlijk 'westerhoek' [1070; ONW], UUinkel 'Winkel (Noord-Holland)' [ca. 1180; Gysseling 1960]; mnl. winkel 'hoek' in sat ... ende las Jn enen winkel dar besiden 'zat te lezen in een hoek daar aan de kant' [1265-70; VMNW], 'verkoopplaats, werkplaats, nering' in dat negheen meester van onsen ambochte vorseit ghene twee winkele houden mach binnen der stede van brucghe 'dat geen enkele meester van ons voornoemde gilde twee verkoopplaatsen mag hebben binnen de stad Brugge' [1301-10; VMNW], hoick ende winkel setten ende tambocht hantieren van laten ende meesteren 'een zaak beginnen en het handwerk beoefenen van aderlaten en heelkundig behandelen' [1459-85; MNW]; vnnl. winckel 'verkoopplaats, werkplaats' [1599; Kil.].
Mnd. winkel (door ontlening nzw. vinkel); ohd. winkil (nhd. Winkel); ofri. winkel (nfri. winkel); oe. wincel; alle oorspr. 'hoek', < pgm. *winkila-.
Vermoedelijk een afleiding van de wortel *wink- (< ouder *wenk-) 'een zijwaartse beweging maken' van wenken.
De oorspr. betekenis is 'hoek'; deze is in het Nederlands nog herkenbaar in de samenstelling winkelhaak 'gereedschap om rechte hoeken af te zetten'. De tegenwoordige betekenis 'verkoopplaats' is karakteristiek voor het Nederlands, het Nederduits en het Fries en is ontwikkeld uit 'hoek waar de koopwaar was opgesteld of verkocht werd'.
Fries: winkel


  naar boven