1.   loof zn. 'gebladerte'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. louf sin 'zijn gebladerte' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. loef 'gebladerte' [1240; Bern.], loue van bomen 'gebladerte van bomen' [1287; VMNW], sine louer sijn gheuarewet alse purperijn 'zijn bladeren zijn gekleurd als purperen stof' [1287; VMNW].
Herkomst onzeker. Meestal wordt aangenomen dat de bladeren als voer voor dieren werden geplukt en dat de benaming dus verband houdt met een ww. dat 'plukken, afsnijden' betekent.
Os. lōf 'loof'; ohd. loub 'loof' (nhd. Laub); ofri. lāf 'loof, blad' (nfri. leaf 'loof; dun metalen plaatje'); oe. lēaf 'blad' (ne. leaf); on. lauf 'loof' (nzw. löv 'blad'); got. laufs 'blad'; < pgm. *lauba- 'gebladerte, loof'.
Een mogelijke wortel is pie. *leu- 'afsnijden' (IEW 681-682), met -p-uitbreiding *leup- (IEW 690-691), waaruit Grieks lépein en olóptein 'schillen'; Litouws lùpti 'schillen' en lãpas 'blad'; Oudkerkslavisch lupiti 'afsplijten, schillen'; of met -bh- uitbreiding *leubh- (IEW 690-691), waaruit Latijn liber 'bast'; Grieks olouphein 'afscheuren, schillen'; Lets lub 'dakspaan'; Litouws lubà 'id.'; Russisch lub 'schors'.
In het Middelnederlands had loef zowel de enkelvoudige betekenis 'blad' als de collectieve betekenis 'gebladerte'; de meest gebruikelijke meervoudsvorm van loef in de betekenis 'blad' was lovre, lover, zie lover.
loofhuttenfeest zn. 'joods feest'. Vnnl. loverfeest [1539; WNT loover], het Feest der Loofhutten [1562; WNT loofhut], Loofhuttenfeest [1587; Deux Aes]. Samenstelling van feest en loofhut 'kleine hut van loof en takken', in vnnl. Loofhutte [1573; Thes.], als vertaling van Hebreeuws ḥagh ha-sukkóþ 'het feest van de (loof)hutten', ook wel verkort tot sukkōþ, het meervoud van sukkā 'hut'. Volgens de wet van Mozes dienden de Joden eenmaal per jaar gedurende een zevendaags feest in een dergelijke hut te wonen, ter herinnering aan hun verblijf in de woestijn (Leviticus 23:34).
Literatuur: Beekes 1996, par. 3
Fries: leaf


  naar boven