1.   grimmig bn. 'dreigend, boos'
categorie:
geleed woord
Mnl. grymmighe woede [ca. 1300-50; MNW], vor enen strenghen ende grimmighen richter 'voor een strenge en geduchte rechter' [1475-1513; MNW-P]; vnnl. grimmende, grimmigh 'woedend, briesend, geducht' [1599; Kil.]; nnl. ook van zaken 'bar, schrikwekkend', bijv. in de grimmige winter [1793; WNT].
Afleiding met het achtervoegsel -ig van mnl. grimmen, gremmen 'toornig zijn, woeden; grijnslachen; brullen', bijv. horde gremmen den libard 'hoorde de leeuw brullen' [1285; CG II, Rijmb.], so begonden si te grymmen 'toen begonnen ze boos te worden' [1401-50; MNW], grymmende spelen si hair spel 'grijnslachend spelen zij hun spelletje' [1460-80; MNW-R]; dit werkwoord bestond nog tot in de 19e eeuw en moet op zijn beurt een afleiding zijn geweest van een zn. *grim(me) 'toorn, verbittering', dat niet in het Middelnederlands is aangetroffen, wel in het Vroegnieuwnederlands, bijv. grimme 'toorn' [1599; Kil.].
Os. grimmag 'verbitterd, grimmig'; mhd. grimmig 'id.' (nhd. grimmig); daarnaast: os. grim; ofri. grim; oe. grim; on. grimr (nzw. grym); alle 'wreed, boosaardig, woedend'; daarbij de werkwoorden os. grimman 'woeden, razen, brullen' mhd. grimmen, oe. grimman 'razen, brullen'; < pgm. *grimma- < *gremma-. Van dezelfde wortel als gram 2 en grommen. Misschien tevens verwant met grimas.


  naar boven