Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "geleed woord"

1501 tot 1510 van 3068

1 ... 301 ... 611 ... 911 ... 1221 ... 1481 | 1491 | 1501 | 1511 | 1521 | 1531 ... 1831 ... 2141 ... 2451 ... 2761 ... 3061

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



gif
gift
giftig
gigant
gigantisch
gigolo
gij
gijn
gijpen 1
gijpen 2

gijzelaar

gijzelen
gil
gilde
gilet
gillen
gimmick
gin
ginder, ginds
ginnegappen
ginseng


1501.   gijzelaar zn. 'gegijzelde; gijzelnemer'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Mnl. ghiseler 'gegijzelde', g(h)iselair 'gegijzelden' [ca. 1346; MNW]; vnnl. (mv.) gijselaers 'personen als onderpand' [1592; WNT weder III], ghijseler 'gegijzelde, borg' [1599; Kil.]. Ouder is mnl. gisel 'gegijzelde, persoon als borg, onderpand': hi escet iemene gisel 'hij (de rechter) stelt iemand borg' [1237; CG I, 37]; vnnl. gysel oft gyseler 'gegijzelde' [1573; Thes.], te gyzel gegeeven [ca. 1635; WNT]; nnl. ook gijzelaar 'degene die gijzelt' [1984; van Dale].
Gijzelaar is afgeleid met het achtervoegsel -aar van mnl. gisel, 'gijzelaar, borg', een woord dat de Germaanse talen wrsch. als technische term aan het Keltisch hebben ontleend.
Os. gīsal (mnd. giselere); ohd. gīsal (mhd. gīsel, nhd. Geisel); on. gísl (nzw. gisslan); < pgm. *gīsla- 'gegijzelde'. Dit kan teruggaan op ouder *geisslo-.
Verwant in het Keltisch: Oudiers gíall 'gijzelaar'; Welsh gwystl 'borg, gijzelaar'; < Proto-Keltisch *geisslo-. Verwant met Litouws geīsti 'verlangen'; Oudkerkslavisch žĭdati 'wachten op' (Russisch ždat'); < pie. *gheidh-tlo- 'middel tot vragen, borg', een afleiding van pie. *gheidh- 'verlangen'.
Doordat het achtervoegsel -aar vrijwel uitsluitend wordt gebruikt om nomina agentis te vormen, dus de handelende persoon aangeeft, wekt het woord gijzelaar verwarring en wordt het vanaf de tweede helft van de 20e eeuw ook wel gebruikt om degene te benoemen die iemand in gijzeling houdt, naast de persoon die in gijzeling wordt gehouden.
gijzelen ww. '(iemand) als onderpand vasthouden'. Mnl. Schepene van middelburg ... moeghen ghiselen hare portres dar si tvist vp vermoeden 'de schepenen van Middelburg mogen hun burgers gijzelen van wie zij vermoeden dat die een vete hebben' [1254; CG I, 59]; vnnl. ghijselen 'gijzelen, (een persoon) als onderpand vasthouden' [1599; Kil.]. Afgeleid van het oude zn. gisel. Dezelfde afleiding bestaat ook in andere Germaanse talen: mhd. gīseln 'gijzelaar zijn of worden', oe. gīslian 'gijzelaars geven', on. gísla 'in gijzeling geven; als gijzelaar aannemen'. Niet duidelijk is of deze werkwoorden onafhankelijk gevormd zijn, of dat het werkwoord al in het Proto-Germaans van *gīslan- was afgeleid.
Literatuur: P.C.H. Schrijver (1995), Studies in British Celtic Historical Phonology, Amsterdam, 405
Fries: gisel(d)er◆gizelje
1502.   gijzelen
categorie:
geleed woord
Zie: gijzelaar
1503.   ginder, ginds bw. 'daar, op die plaats'
categorie:
geleed woord
Mnl. ginder in myn cleet 'daarginds in mijn kleed' [1220-40; CG II, Aiol], ginder, van ginder 'daar, van daar' [1240; Bern.], in hemelrike ginder bouen 'in het hemelrijk, daarboven' [1265-70; CG II, Lut.K]; vnnl. ginder [1573; Thes.], ghender [1599; Kil.]. Daarnaast bestaat ginds: mnl. ghins beneuen hare 'op die plaats naast haar' [1265-70; CG II, Lut.K], ook ghens 'daarheen' in de uitdrukking hare en ghens 'her en der' [1265-70; CG II, Lut.K] en gontswaer 'naar de andere kant' [1281; CG I, 606]; vnnl. gins [1573; Thes.], gints [1590-1600; WNT].
Zie bij gene.
De Nederlandse vormen gaan terug op pgm. *jen-; de e in de positie voor nasaal plus consonant is een i geworden, zoals ook gebeurd is in twintig naast twee. De vorm ginder, ghender is te analyseren als gen- + -der, waarbij -der het suffix voortzet dat we in Gotisch jain-dre 'daarheen' en/of jain-þro 'daarvandaan' vinden. De Middelnederlandse vorm ghins, ghens is een bijwoord dat gevormd is uit gen- met bijwoordelijke -s, zoals bijv. ook elders en ergens. De d in ginds is misschien ontstaan als overgangsklank t tussen n en s (reeds 1281 gonts-waer) en als d geschreven onder invloed van ginder, maar al in het Middelnederlands komen ook vormen met -t- maar zonder -s of -er voor, als zn. in onder de steene ghint 'onder die steen daar' [1285; CG II, Nat.Bl.D], als aanw. vnw. gint swert 'dat zwaard' [14e eeuw; MNW gint], waarin gint gezien wordt als de onzijdige vorm van gene (MNW); in dialecten komen vormen als gind, gunt nog voor.
Literatuur: Schönfeld 1970, par. 40 opm. 2 en par. 78
1504.   ginnegappen ww. 'spottend, ingehouden lachen, grinniken'
categorie:
geleed woord
Nnl. eerst in de vorm ginnegabben in wat let u te ginnegabben? 'waarom zou je niet spottend lachen?' [1613; WNT nuk] en laet haer lachen en ginnegabben 'laat ze maar lachen en spotten' [1617; WNT]; de vorm ginnegappen pas aan het eind van de 17e eeuw: 't spotten en het ginne-gappen [1679; WNT nuk]; nnl. hoor dat ginnegappen ... eens aan [1762; WNT], ginnegaffen of ginnegappen 'grinniken, giechelen' [1810; WNT].
Het eerste deel van deze samenstelling is een ongebruikelijk Vroegnieuwnederlands werkwoord ginnen, in versterkte vorm ook ginniken 'lachen', bij het zn. gijn, en te vergelijken met Oudnoords ginna 'bedriegen'. Het tweede deel komt voor als mnl. gabben 'hoonlachen, bespotten', en ook als frekwentatief gabberen; de etymologie daarvan is onzeker, het is misschien een variant van gapen. Er bestaat geen verband met gabber.
Een vergelijkbare samenstelling is on. ginnunga gap 'lege ruimte, chaos'.
Vnnl. ginnen en on. ginna gaan terug op pgm. *ginn-, variant van pgm. *gin-/gīn- 'gapen', zie geeuwen. Bij mnl. gabben: mnd. gabben 'bespotten', gabberen 'spotten, grappen maken'; ofri. gabbia 'een oploop veroorzaken, een dader volgens gerucht aanwijzen'; on. gabba 'voor de gek houden, spotten' (nzw. begabba 'bespotten'), met andere medeklinkers nnd. gaffeln 'luid lachen' en nzw. gaffla 'kletsen, kwebbelen' (wrsch. < nnd.).
Een afleiding van het werkwoord gabben is gebbetje. Andere afleidingen van gabben zijn uit onze taal verdwenen: mnl. gabber(t) 'grappenmaker', gabberie 'grapje' [beide MNW], gabberdie 'grapje' [MNHW], vnnl. gabberije 'grapje' [1573; WNT gabben], gabberdacie 'grapje' [1599; Kil.]. Een eigennaam die wrsch. van gabben is afgeleid is Gabbard, in dat wilke land heet woutre gabbards land 'welk land Wouter Grappenmakers Land heet' [1268; CG I, 117].
Ontleend uit het Germaans zijn Oudfrans gab 'grap', gaber 'bespotten' (Nieuwfrans gaber 'id.', waaruit wrsch. Middelengels gabben 'id.'), Italiaans gabbo 'scherts', gabbare 'bespotten'.
1505.   gipskruid zn. 'plantengeslacht (Gypsophila)'
categorie:
geleed woord
Nnl. gipskruid 'een soort steenbreek' [1872; van Dale], gipskruid 'gypsophila, ook wel gaffelsteng en gipsminner' [1889; WNT gips], zeepbloem, een soort van gipskruid [1898; van Dale]. Eerder al bekend onder de naam gipsminner [1789; WNT gips].
De oudere naam gipsminner is een vertaling van de Latijnse naam gypsophila, letterlijk 'gipsminner', van Grieks gúpsos 'kalk', zie gips, en phílos 'dierbaar, vriend', zie -fiel, wrsch. omdat gipskruid oorspronkelijk op kalkhoudende grond groeit. Het tweede lid van de samenstelling is later vervangen door het veel gebruikelijker -kruid, zie kruid.
1506.   gireren
categorie:
geleed woord
Zie: giro
1507.   giromaat
categorie:
geleed woord
Zie: giro
1508.   gissen ww. 'raden'
categorie:
geleed woord
Mnl. ghissen 'overpeinzen' [1340-60; MNW-P], 'schatten (van aantal)' [1350-1400; MNW-P], een schalc daer nyemant op ghist 'een knecht waar niemand op let' [1470-90; MNW-R]; vnnl. gissen 'raden, peinzen' [1661; WNT].
Gissen betekent misschien oorspronkelijk 'proberen te pakken', bij een wortel die 'pakken, krijgen' betekent (zoals Engels get).
Mnd. gissen (hieruit wrsch. nzw. gissa, nde. gisse); misschien pgm. *get-s-jan (niet Noord-Germaans), een afleiding van pgm. *getan- 'krijgen, pakken' (zie vergeten). Daarnaast me. gessen (ne. guess), ontleend aan ode. getsa (mde. gitse, getze), dat wschl. een afleiding is van on. geta 'krijgen, pakken' met het achtervoegsel -sa.
gis 2 zn. 'gissing'. Nnl. metter gissen 'naar gissing' [ca. 1540; WNT], mijn giss is miss 'mijn gissing is onjuist' [1657; WNT]. Afleiding van gissen.
Fries: gisje
1509.   gitzwart
categorie:
geleed woord
Zie: git
1510.   gladjanus zn. 'gewiekste kerel'
categorie:
geleed woord
Nnl. een van die gladijanussen 'een van die gewiekste kerels' [1907; WNT Aanv.], gladjaan 'slimmerik' [1914; WNT Aanv.], gladjanus 'gladde, gewiekste smeerlap' [1914; van Dale].
Samenstelling van glad in de betekenis 'slim, geslepen' en de eigennaam Janus; misschien werd gerefereerd aan de Romeinse god Janus, de god met twee gezichten, zoals die ook voorkomt in januskop 'onoprecht persoon'. Zie ook slapjanus.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven