1.   lijk 2 zn. 'zoom van een zeil'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. lijc 'touw, touwwerk' in om 55 pont lijcx 'voor 55 pond touwwerk' [1569; Van der Meulen 1955b], 'touw om de rand van een zeil' in met sijn vier lijcken [1592; Van der Meulen 1955b].
Mnd. līk, mv. leykes; on. (wrsch. uit mnd.) līk; pgm. *līka- (alleen West-Germaans).
Verdere herkomst onzeker. In deze specifieke Germaanse betekenis staat het woord geïsoleerd, maar het zou via een algemenere betekenis te verbinden zijn met: Latijn ligāre 'binden'; Albanees lidh 'binden'; < pie. *leig- (IEW 668), vergelijk ook mhd. geleich 'gewricht' (Lexer I, 808). Dit zou dezelfde wortel kunnen zijn als die van lijk 1 'lichaam' indien men voor die betekenis uitgaat van 'omhulsel'.
Fries: lyk


  naar boven