1.   gluipen ww. 'huichelachtig kijken, loeren'
categorie:
geleed woord
Mnl. glupen 'loeren, (en dan) heimelijk naderen', in so ene den anderen stilzwigende ofte glupende wondede 'indien iemand een ander stiekem of steelsgewijs zou verwonden' [1416; MNW]; vnnl. glupen 'bespieden, loerend opwachten' [1573; Thes.]; nnl. gluipen 'loerend, huichelachtig kijken' in de jongen kan zo staan kyken en gluipen [1784; WNT].
De oorspr. betekenis was wrsch. 'met half dichtgeknepen ogen kijken, als door een spleet', wat zich heeft ontwikkeld tot 'stiekem kijken, loeren' en van daaruit tot de weer verdwenen betekenis 'na het loeren stiekem naderen'. Gluipen is dan een afleiding bij verouderd gluip 'kier, spleet' in de uitdrukking ter gluip(s) 'steels, heimelijk': keek zo eens ter gluip naar 't boek [1784-85; WNT], nog tot in de 20e eeuw; gluip is wrsch. verwant met gleuf en glippen.
Mnd. glupen 'met half gesloten ogen een stiekeme blik werpen; loeren, achterbaks zijn', glūpesch 'loerend' (nnd. glupsch 'id.'); nhd. glupen 'met grote ogen aankijken; schuin aankijken'; ofri. glūpa 'sluipen' (nfri. glûpe); nzw. glupa 'naar binnen schrokken'.
gluiperd zn. 'geniepigerd, huichelaar'. Vnnl. gluper 'bespieder, beloerder' [1573; Thes.], 'geniepigerd' het is een gluiperd,... ligtmis, zuiperd, en een grooten logenaar [ca. 1655; WNT wafel]. Afgeleid met het achtervoegsel -erd, zie -aard. ◆ gluiperig bn. 'huichelachtig, onoprecht, geniepig'. Nnl. gluiperige Willem [1839; WNT], iets gluiperigs, iets onopregts [1863; WNT onoprecht], iets griezeligs, met die valsche, gluiperige oogen [1889; WNT]. Afleiding van de werkwoordsstam gluip- met het achtervoegsel -erig, zie -ig.
Fries: glûpe ◆ glûper(t) ◆ glûperich, glûpsk


  naar boven