1.   jou vnw. 2e pers. ev. objectvorm
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Eerst alleen meervoud: onl. reslāt alla iu 'hij vernietigt u allen ' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. wie doen ju te wetene 'wij laten u (mv.) weten' [1274; CG I, 265], vie doen jou allen tewetene, dat 'wij laten u allen weten, dat' [1282; CG I, 202]; dan vnnl. ook enkelvoud. in iou ghebrúken de Hollanders ende mear ander als zy zegghen Ic hebt iou ghegheven voor ic hebt ù gheghéven 'jou gebruiken de Hollanders en ook anderen, wanneer zij zeggen: ik heb het jou gegeven, in plaats van: ik heb het u gegeven' [1550; Lambrecht].
Persoonlijk voornaamwoord voor de tweede persoon, objectvorm, oorspr. alleen meervoud. De Germaanse vorm laat zich bij een vergelijking met de overige Indo-Europese persoonlijke voornaamwoorden voor de tweede persoon meervoud in de verbogen naamvallen moeilijk verklaren.
Ju is oorspr. een westelijke variant van Middelnederlands u, de verbogen vorm van het persoonlijk voornaamwoord gi, ghi 'jullie'; in de functieontwikkeling van gi, ghi van 'jullie' (meervoud) naar 'jij, jullie' (zowel enkel- als meervoud) ging de verbogen vorm u, ju mee. U was in de geschreven taal vele malen gebruikelijker dan ju en bleef ook in de westelijke taal de enige vorm. Naast gi, ghi bestond in Holland de onverbogen vorm jij (zij het pas laat op schrift) en daarbij kon ju zich aansluiten. Inmiddels vond in een groot deel van het Nederlandse taalgebied de overgang plaats van -u in de auslaut naar -ou, waardoor de vorm jou ontstond. De voornaamwoorden jij en jou gingen vervolgens samen verder in hun functieontwikkeling, waardoor jou nu uitsluitend de verbogen vorm is van jij.
Os. eu, iu (mnd. , iuwe); ohd. iu (datief), iuwih (accusatief) (samengevallen in mhd. iu(ch), nhd. euch); ofri. jo, ju, iu, iuwe, iwe (nfri. jo); oe. ēow, īow (datief + accusatief) (samengevallen in me. yow; ne. you); on. yðr (< *iðwiR; nzw. eder (vero.) > er); got. izwis; < pgm. *izwiz, in het West- en Noord-Germaans met dissimilatie.
Voor pgm. *-wiz is samenhang mogelijk met Latijn vōs etc. (zie gij). Misschien is *izwiz door dissimilatie ontstaan uit een geredupliceerde vorm *wiz-wiz.
Literatuur: J. Lambrecht (1550), Nederlandsche spellijnghe, Antwerpen (herdruk 1882, Gent)


  naar boven