1.   aanmatigen (zich) ww. 'op onpassende wijze aanspraak maken op'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Vnnl. 'zich toe-eigenen' in haer zelven aen te matighen [1658; WNT]. Eerder al, met dezelfde betekenis, zich aanmeten [1623; WNT aanmeten], een woord dat al eerder (en nu nog steeds) bestond in de betekenis 'voor zich (of iemand anders) laten maken, toemeten' [1334-40; MNW aanmeten].
In de 17e eeuw ontleend aan Nieuwhoogduits sich anmaßen 'id.', ontwikkeld uit Middelhoogduits sich anemāzen [ca. 1500; Pfeifer], gevormd met an(e)- (zie aan) bij het zn. māze 'maat' (Nieuwhoogduits Maß, zie maat 1).
In de oudste vindplaatsen van deze pejoratieve betekenis kan zich aanmeten beschouwd worden als leenvertaling van het Duits werkwoord. Door homonymie met het al bestaande werkwoord zich aanmeten 'voor zich laten maken, toemeten' werd echter algauw de variant zich aanmatigen gebruikelijker. De vorm van dat woord zal beïnvloed zijn door volksetymologische associatie met zich matigen, dat in zekere zin ('zich bescheiden opstellen') het tegengestelde betekent.
Fries: jin oanmjitte


  naar boven