|
1. |
bemoeien ww. (meestal wederkerend) 'zich mengen in' categorie: geleed woord Mnl. bemoeien, bemoyen 'bemoeilijken, lastigvallen, kwellen' [1463; MNW]; vnnl. De Coning ... bemoeyt hem geen dingen 'houdt zich niet bezig met dingen' [1646; WNT] dat gy u ... om mijnent wil bemoeit 'dat u moeite voor mij doet' [1695; WNT], zich bemoeien 'zich bezighouden met; zich inlaten met (iets wat je eigenlijk niet aangaat)' [1715; WNT]. Afleiding met be- van het werkwoord moeien 'moeite veroorzaken, lastigvallen'. Mnd. bemöyen 'lastigvallen, kwellen'; nfri. (jin) bemuoie '(zich) (be)moeien'. ◆ bemoeienis zn. 'het zich bemoeien met'. Nnl. bemoeienissen (mv.) 'bezigheden' [1797; WNT touw I]. Afleiding van bemoeien met het achtervoegsel -nis. ◆ bemoeiziek bn. 'zich al te graag met andermans zaken bemoeiend'. Nnl. bemoeiziek 'id.' [1866; WNT]. Gevormd uit bemoeien en het bn. ziek in de betekenis 'ziekelijk geneigd iets te doen'. ◆ bemoeizucht zn. 'het zich ziekelijk bemoeien'. Nnl. bemoeizucht 'id.' [1806-18; WNT]. Gevormd uit bemoeien en het zn. zucht 'ziekelijke neiging'. Fries: bemuoie, bemoeie◆bemuoienis◆◆bemuoisucht.
|
naar boven
|