1.   glycerine zn. 'stroperige vloeistof uit vetten'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. glycirrhine "oliezoet" [1831; WNT Aanv.], 'bestanddeel van vet' in de glycerine, die met het vetzuur verbonden het natuurlijke vet vormde [1864; WNT Aanv.], 'conserveringsmiddel' in vrij van ... glycerine en andere conserveeringsmiddelen [1887; Groene Amsterdammer], 'smeermiddel, zachtmakend middel' in dat glycerinezeep ten minste 10 pct. glycerine moet bevatten [1901; NRC], pharmaceutische preparaten waaraan glycerine wordt toegevoegd [1902; Vaderland].
Internationale scheikundige term, in 1823 gevormd door de Franse chemicus Michel Eugène Chevreul (1786-1889) op basis van Grieks glukerós 'zoet', afgeleid van glukús 'zoet, gesuikerd', zie glucose, met het achtervoegsel -ine waarmee chemische verbindingen worden aangeduid, zoals in cocaïne (zie coca), dioxine, etc.
glycerol zn. 'stroperige vloeistof uit olie of vet (C3H8O3)'. Nnl. de driewaardige alkohol glycerine (propraantriol of glycerol) [1934; Bokhorst], harde zeep kan men transparant maken door glycerol als vulmiddel toe te voegen [1953; WNT transparant I]. Dezelfde stof als glycerine. Net zoals bij cholesterol werd de uitgang -ine in de tweede helft van de 19e eeuw vervangen door -ol, toen de chemische verbinding als alcohol herkend werd; glycerol werd de officiële scheikundige naam, in het gewone spraakgebruik wordt de term glycerine meer gehanteerd.
Literatuur: S.C. Bokhorst (1934), Leerboek der Scheikunde, Groningen, deel III, 44


  naar boven